Tłumaczenia dla hasła „bewuste“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈwusst [bəˈvʊst] PRZYM.

bewusst

bewust

bewusst

opzettelijk

bewusst

overtuigd

ich bin/wurde mir der Gefahren bewusst

ik ben/werd mij van de gevaren bewust

das war mir durchaus bewusst

ik was er mij wel degelijk [o. terdege] van bewust

ˈwuss·te [ˈvʊstə] CZ.

wusste 3. pers l.poj. cz. prz. von wissen¹, wissen²

Zobacz też wissen , wissen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. przech.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen podn.

weten dat men in veiligheid is

sich C. mit etw viel wissen podn. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! pot.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön pot.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] pot.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig przysł.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß przysł.

wat niet weet, wat niet deert

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

be·ˈwegt [bəˈveːkt] PRZYM.

bewegt

bewogen

eine bewegte Debatte

een levendig [o. roerig] debat

eine bewegte Vergangenheit

een bewogen verleden

ˈPus·te <Puste> [ˈpuːstə] RZ. r.ż. kein l.mn.

1. Puste pot.:

Puste

adem

Puste

lucht

jdm geht die Puste aus

iem raakt buiten adem

jdm geht die Puste aus przen.

iem zit aan de grond

ganz aus der [o. außer ] Puste sein

helemaal buiten adem zijn

2. Puste pot.:

Puste

pistool r.n.

Puste

revolver

ˈKrus·te <Kruste, Krusten> [ˈkrʊstə] RZ. r.ż.

1. Kruste:

Kruste

korst

Kruste

verharding

Kruste (Borke, Rinde)

schors

2. Kruste (Bratenkruste):

Kruste

korst

Kruste

(dek)laagje

Kruste

bedekking

3. Kruste:

Kruste

korst

Kruste

roof

ge·wusst [gəˈvʊst] CZ.

gewusst im. cz. przeszł. von wissen¹, wissen²

Zobacz też wissen , wissen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. przech.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen podn.

weten dat men in veiligheid is

sich C. mit etw viel wissen podn. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! pot.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön pot.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] pot.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig przysł.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß przysł.

wat niet weet, wat niet deert

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

ˈfes·te [ˈfɛstə] PRZYSŁ. reg. pot.

feste

duchtig

feste

goed

feste

flink

ˈGes·te <Geste, Gesten> [ˈgɛstə, ˈgeːstə] RZ. r.ż.

Geste

geste

Geste

gebaar r.n.

ˈWes·te <Weste, Westen> [ˈvɛstə] RZ. r.ż.

Weste

vest r.n.

eine reine Weste haben pot. przen.

zuiver op de graat zijn

eine reine Weste haben pot. przen.

niets op zijn kerfstok hebben

eine reine Weste haben pot. przen.

van onbesproken gedrag zijn

eine weiße Weste haben pot. przen.

zuiver op de graat zijn

eine weiße Weste haben pot. przen.

niets op zijn kerfstok hebben

eine weiße Weste haben pot. przen.

van onbesproken gedrag zijn

eine blütenweiße [o. saubere] Weste haben pot. przen.

zuiver op de graat zijn

eine blütenweiße [o. saubere] Weste haben pot. przen.

niets op zijn kerfstok hebben

eine blütenweiße [o. saubere] Weste haben pot. przen.

van onbesproken gedrag zijn

jdm etw unter die Weste jubeln pot.

iem iets aansmeren

jdm etw unter die Weste jubeln pot.

iem iets in de schoenen schuiven