W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „mosselen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·ˈsee·len: czasownik przechodni
ˈaus·spie·len: czasownik przechodni
ˈmit·spie·len: czasownik nieprzechodni
ˈab·spie·len: czasownik przechodni
ˈan·spie·len: czasownik nieprzechodni
be·ˈspie·len: czasownik przechodni
ˈzu·spie·len: czasownik przechodni
ˈMo·sel: rzeczownik
ˈab·zie·len: czasownik nieprzechodni
er·ˈzie·len: czasownik przechodni
ˈschie·len: czasownik nieprzechodni
ˈschwe·len: czasownik nieprzechodni
ˈauf·spie·len: czasownik nieprzechodni
ˈein·spie·len: czasownik przechodni
ver·ˈspie·len: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: beseelen , mitspielen , ausspielen , zuspielen , bespielen , anspielen , abspielen , verspielen , einspielen , aufspielen , schwelen , schielen , erzielen , abzielen i Mosel

be·ˈsee·len [bəˈzeːlən] CZ. cz. przech.

ˈaus·spie·len² CZ. cz. przech.

1. ausspielen (aufwiegeln):

in het geding brengen

zwei Freunde gegeneinander ausspielen

twee vrienden tegen elkaar uitspelen

2. ausspielen (Karte ablegen):

ausspielen SPORT, KARC.

uitspelen ook fig.

seinen letzten Trumpf ausspielen przen.

zijn laatste troef uitspelen

3. ausspielen SPORT (spielen um):

eine Meisterschaft/einen Wanderpreis ausspielen

om een kampioenschap/wisselprijs spelen

4. ausspielen (Lotterie(spiel)):

eine Million ausspielen

een miljoen aan prijzen door het lot beschikbaar stellen

5. ausspielen SPORT:

niet aan bod laten komen

6. ausspielen TEATR:

een rol treffend uitbeelden

bei jdm ausgespielt haben pot. (verspielen)

bij iem afgedaan hebben

er hat (seine Rolle) ausgespielt pot. przen.

zijn rol is uitgespeeld

er hat (seine Rolle) ausgespielt pot. przen.

hij heeft afgedaan

ˈmit·spie·len CZ. cz. nieprzech.

1. mitspielen:

mitspielen (bei einem Spiel)

mitspielen (beteiligt sein)

mitspielen przen.

das Wetter spielt nicht mit

het weer werkt niet mee

2. mitspielen (mit eine Rolle spielen):

mede oorzaak zijn

3. mitspielen (mit jdm umgehen):

te pakken nemen

jdm übel [o. böse] [o. arg] mitspielen

iem lelijk te pakken hebben [o. nemen]

ˈab·spie·len¹ CZ. cz. przech.

1. abspielen (zu Ende spielen):

2. abspielen (präsentieren):

3. abspielen (vom Blatt spielen):

van het blad spelen

4. abspielen SPORT:

ˈan·spie·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anspielen (etw andeuten):

een toespeling maken

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen SPORT (beginnen):

beginnen te spelen

wer spielt an? KARC.

wie komt (er) uit?

be·ˈspie·len CZ. cz. przech.

ˈzu·spie·len CZ. cz. przech.

zuspielen SPORT

zuspielen przen. a. (heimlich zukommen lassen)

in handen spelen

ˈMo·sel¹ <Mosels, Mosel> [ˈmoːzl̩] RZ. r.m. pot. (Wein)

ˈab·zie·len CZ. cz. nieprzech.

abzielen (anspielen)

abzielen (anspielen)

abzielen (im Visier haben)

seine Bemerkung zielt auf mich ab

zijn opmerking doelt op mij [o. is op mij gemunt]

er·ˈzie·len [-ˈ͜tsiːlən] CZ. cz. przech. (erreichen)

Erfolge erzielen

successen behalen [o. boeken]

Wirkung erzielen

effect bereiken [o. sorteren]

ˈschie·len [ˈʃiːlən] CZ. cz. nieprzech.

1. schielen MED.:

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen pot. (haben wollen):

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschwe·len¹ [ʃveːlən] CZ. cz. nieprzech.

1. schwelen:

2. schwelen podn. przen.:

ˈauf·spie·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. aufspielen MUZ.:

zum Tanz aufspielen

voor de dans inzetten

zum Tanz aufspielen

dansmuziek spelen

zum Tanz aufspielen

de dans begeleiden

2. aufspielen SPORT:

glänzend [o. groß ] aufspielen

prachtig spel leveren

ˈein·spie·len¹ CZ. cz. przech.

1. einspielen (üben):

2. einspielen:

einspielen RADIO, TV, FILM

3. einspielen (einbringen):

der neue Film hat die Kosten schon eingespielt

de nieuwe film heeft de kosten alweer opgebracht

ver·ˈspie·len¹ CZ. cz. nieprzech. (eine Niederlage erleiden)

een nederlaag lijden

bei jdm verspielt haben

het bij iem verbruid [o. verkorven] hebben

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski