Tłumaczenia dla hasła „zurückgeschwommen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

zu·ˈrück·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

zurückbekommen

terugkrijgen

ge·ˈschwom·men [gəˈʃvɔmən] CZ.

geschwommen im. cz. przeszł. von schwimmen¹, schwimmen²

Zobacz też schwimmen , schwimmen

ˈschwim·men² <schwamm, geschwommen> [ˈʃvɪmən] CZ. cz. przech.

schwimmen

zwemmen

ˈschwim·men¹ <schwamm, geschwommen> [ˈʃvɪmən] CZ. cz. nieprzech.

1. schwimmen (sich im Wasser fortbewegen):

schwimmen

zwemmen

Brust/Rücken/im Schmetterlingsstil schwimmen

borstzwemmen/rugzwemmen/met de vlinderslag zwemmen

mit dem Strom schwimmen

zich op de stroom mee laten voeren

sie ist über den Fluss geschwommen

ze is de rivier overgezwommen

schwimmen wie eine bleierne Ente pot. żart.

absoluut niet kunnen zwemmen

2. schwimmen (treiben):

schwimmen

drijven

ans Ufer schwimmen

aanspoelen

Holz schwimmt (auf dem Wasser)

hout blijft drijven (op water)

3. schwimmen (unter Wasser stehen):

schwimmen

drijven

schwimmen

onder water staan

4. schwimmen przen. (sich in einer Flüssigkeit befinden):

schwimmen

zwemmen

schwimmen

baden

ihre Augen schwammen

haar ogen stonden vol tranen

5. schwimmen (genießen, im Überfluss haben):

sie schwimmt im Glück

ze is overgelukkig

sie schwimmt im Glück

ze kan haar geluk niet op

in etw schwimmen

baden [o. zwemmen] in iets

6. schwimmen pot. (unsicher sein):

schwimmen

onzeker zijn

das Auto geriet ins Schwimmen

ik raakte de macht over de auto kwijt

ins Schwimmen geraten [o. kommen]

onzeker worden

7. schwimmen przen. (verschwimmen):

schwimmen

schemeren

mir schwimmt der Kopf

het duizelt me

mir schwimmt es vor den Augen

het schemert me voor de ogen

zu·ˈrück·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

zurückkommen

terugkomen

auf ein Angebot/Thema zurückkommen przen. (erneut aufgreifen)

op een aanbod/onderwerp terugkomen

zu·ˈrück·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zurückgehen (wieder zum Ausgangsort gehen):

zurückgehen

teruggaan

zurückgehen

terugkeren

die Güter zurückgehen lassen

de goederen terugsturen [o. terugzenden]

2. zurückgehen (stammen):

zurückgehen

stammen uit [o. van]

diese Erfindung geht auf das 19. Jahrhundert zurück

deze uitvinding stamt uit de 19e eeuw

3. zurückgehen MED. a. przen.:

zurückgehen (sich zurückbilden) (abnehmen)

minder worden

zurückgehen (sich zurückbilden) (abnehmen)

achteruitgaan

zurückgehen (sich zurückbilden) (abnehmen)

teruglopen

die Aktienkurse gehen zurück

de koersen van de aandelen dalen [o. zakken]

auf 30 Knoten zurückgehen

de snelheid tot 30 knopen terugbrengen [o. verminderen]

zu·ˈrück·ge·zo·gen PRZYM.

zurückgezogen

teruggetrokken

zurückgezogen

afgezonderd

zu·ˈrück·ge·win·nen CZ. cz. przech. niereg.

zurückgewinnen

terugwinnen

zurückgewinnen

herwinnen

zurückgewinnen

herkrijgen

ver·ˈschwom·men [-ˈʃvɔmən] PRZYM.

verschwommen (unklar)

vaag

verschwommen (unklar)

wazig

verschwommen (undeutlich)

onduidelijk

zu·ˈrück·neh·men CZ. cz. przech. niereg.

1. zurücknehmen (widerrufen):

zurücknehmen

terugnemen

zurücknehmen

intrekken

zurücknehmen

herroepen

Maßnahmen zurücknehmen

maatregelen intrekken [o. herroepen]

sein Versprechen zurücknehmen

zijn belofte herroepen

den Zug zurücknehmen (Brettspiel)

de zet terugnemen

2. zurücknehmen (zurückziehen):

zurücknehmen

terugtrekken

3. zurücknehmen (als Retour annehmen):

zurücknehmen

terugnemen

zurücknehmen

innemen

Waren werden nur mit Kassenzettel zurückgenommen

geen ruiling zonder (kassa)bon

4. zurücknehmen (regulieren):

zurücknehmen

terugnemen

zurücknehmen

reguleren

Gas zurücknehmen

gas terugnemen

zu·ˈrück·schau·en CZ. cz. nieprzech.

1. zurückschauen:

zurückschauen poł. niem. austr. CH

achteromkijken

2. zurückschauen przen.:

zurückschauen poł. niem. austr. CH

terugzien

zu·ˈrück·schal·ten CZ. cz. nieprzech.

zurückschalten

terugschakelen

zurückschalten TELEK.

weer overschakelen

den Gang zurückschalten MOT.

naar een lagere versnelling terugschakelen

nach München/ins Studio zurückschalten TV

weer naar München/naar de studio overschakelen

zu·ˈrück·schie·ben CZ. cz. przech. niereg.

zurückschieben

terugschuiven

zurückschieben

achteruit schuiven

zu·ˈrück·schla·gen² CZ. cz. przech. niereg.

1. zurückschlagen:

zurückschlagen (bei einem Angriff)

terugslaan

zurückschlagen (abschlagen, abweisen)

afslaan

2. zurückschlagen (Kragen):

zurückschlagen

op(en)slaan

zu·ˈrück·schre·cken² CZ. cz. przech. niereg. (Bedenken haben)

zurückschrecken

afschrikken

zurückschrecken

doen terugschrikken

zu·ˈrück·schi·cken CZ. cz. przech.

zurückschicken

terugsturen

zurückschicken

terugzenden