Tłumaczenia dla hasła „Anbeter“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·ter² [betər] PRZYSŁ.

1. beter (vergrotende trap van ‘goed’):

beter

besser

het gaat weer beter in de economie

es geht wieder aufwärts in der Wirtschaft

we kunnen maar beter zwijgen

wir wollen lieber schweigen

zoveel te beter

umso [o. desto] besser

beter benijd dan beschreid przysł.

besser beneidet als bemitleidet

beter een half ei dan een lege dop przysł.

besser einen Spatz in der Hand als eine Taube auf dem Dach

beter laat dan nooit przysł.

besser spät als nie

2. beter (anders):

beter

besser

jij weet wel beter

als ob du das nicht wüsstest

ik wist niet beter of …

soviel ich wusste, …

me·ter¹ <meter|s> [metər] RZ. r.ż. (peettante)

meter

Patin r.ż.

meter

Taufpatin r.ż.

ve·ter <veter|s> [vetər] RZ. r.m.

veter

Schnürsenkel r.m.

zijn veters vastmaken/losmaken

seine Schnürsenkel binden/lösen

gie·ter <gieter|s> [ɣitər] RZ. r.m.

1. gieter (gietemmer):

gieter

Gießkanne r.ż.

afgaan als een gieter

sich bis auf die Knochen blamieren

2. gieter (persoon):

gieter

Gießer r.m.

gieter

Gießereiarbeiter r.m.

3. gieter (werktuig om water te scheppen):

gieter

Schöpfer r.m.

mie·ter [mitər]

dat gaat je geen mieter aan

das geht dich einen Dreck an pot.

iem op zijn mieter geven (slaan)

jdm den Hintern versohlen pot.

iem op zijn mieter geven (berispen)

jdm die Hammelbeine lang ziehen pot.

toe·ter <toeter|s> [tutər] RZ. r.m.

1. toeter (blaasinstrument):

toeter

Tröte r.ż.

2. toeter (claxon):

toeter

Hupe r.ż.

an·der¹ [ɑndər] PRZYM.

ander

andere(r, s)

in het andere geval

ander(e)nfalls

in het andere geval

im anderen Fall

een andere maal

ein anderes Mal

een andere maal

ein andermal

ze voelde zich een ander mens

sie fühlte sich wie verwandelt

van een andere soort

andersartig

(de) een of andere voorbijganger

irgendein Passant

met andere woorden

mit anderen Worten

an·ker <anker|s> [ɑŋkər] RZ. r.n.

anker

Anker r.m.

het anker lichten

den Anker hieven

het anker lichten przen.

sich fortstehlen

ten [o. voor ] anker gaan

vor Anker gehen

ten [o. voor ] anker gaan

ankern

ten [o. voor ] anker liggen

vor Anker liegen

ten [o. voor ] anker liggen

ankern

ergens (bij iem) zijn anker uitwerpen przen.

irgendwo (bei jdm) vor Anker gehen

an·jer <anjer|s> [ɑɲər] RZ. r.ż.

1. anjer plantk.:

anjer

Nelke r.ż.

2. anjer (bloem):

anjer

Nelke r.ż.

pan·ter <panter|s> [pɑntər] RZ. r.m.

panter

Pant(h)er r.m.

be·ten CZ.

beten 3. os. l.mn. cz. prz. van bijten¹, bijten²

Zobacz też bijten , bijten

bij·ten² <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bijten:

bijten (de tanden in iets zetten)

beißen

bijten (vis)

anbeißen

bijten (insecten)

stechen

niets te bijten hebben

nichts zu beißen und zu brechen haben

om (rauw) in te bijten przen.

zum Anbeißen

zijn tanden ergens op stuk bijten przen.

auf Granit beißen

van zich af bijten form.

sich seiner Haut wehren

2. bijten (sterk prikkelen):

bijten

beißen

bijten

brennen

de kou bijt in het gezicht

die Kälte beißt im Gesicht

peper bijt op de tong

Pfeffer brennt auf der Zunge

de wond bijt geweldig

die Wunde brennt furchtbar

3. bijten scheik.:

bijten

beizen

bijten

ätzen

bijten

fressen

het zuur bijt in de plaat

die Säure frisst sich in die Platte

bij·ten¹ <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

bijten

zerbeißen

bijten

durchbeißen

iets stuk bijten

etw zerbeißen

2. bijten (kortaf zeggen):

bijten

schnauzen

as·ter <aster|s> [ɑstər] RZ. r.ż.

aster

Aster r.ż.

bo·ter [botər] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. boter (zuivelproduct):

boter

Butter r.ż.

zo mals als boter

weich wie Butter

zo glad als boter

glatt wie Schmierseife

zo week als boter zijn (weekhartig)

weich wie Butter sein

zo week als boter zijn (lusteloos, moe)

ohne Saft und Kraft sein

het smelt als boter in je mond

es zergeht einem auf der Zunge

boter bij de vis przen.

bar [o. sofort] bezahlen

gesmolten boter

zerlassene Butter r.ż.

boter karnen

buttern

boter op zijn hoofd hebben pot.

Dreck am Stecken haben

sterke [o. ranzige ] boter

ranzige Butter r.ż.

zoete boter

ungesalzene Butter r.ż.

het is bij hem boter aan de galg gesmeerd przen.

bei ihm ist Hopfen und Malz verloren

wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen przysł.

wer Butter auf dem Kopf hat, muss nicht in die Sonne gehen

2. boter (margarine):

boter

Margarine r.ż.

en·ter <enter|s> [ɛntər] RZ. r.m.

enter

Enter r.m. połnocnoniem.

enter

einjährige(s) Fohlen r.n.

enter

einjährige(s) Kalb r.n.