W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Bohnen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

boe·nen: czasownik
föh·nen: czasownik
bo·den: czasownik
bo·gen: czasownik
bo·men: czasownik
bo·ren: czasownik
bo·ven: przyimek
boe·ken: czasownik
boe·ten: czasownik
bof·fen: czasownik
bok·sen: czasownik
bon·den: czasownik
bon·ken: czasownik
bon·ten: przymiotnik i przysłówek
bon·zen: czasownik
bot·sen: czasownik
bot·ten: czasownik
bou·wen: czasownik
bob·ben: czasownik
boei·en: czasownik

Widzisz podobne wyniki: boenen , bommen , bollen , bokken , boeren , boeien , bobben , bouwen , botten , botsen , bonzen , bonten , bonken , bonden , boksen , boffen , boeten , boeken , boven , boren , bomen , bogen , boden i föhnen

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] CZ. cz. przech.

1. boenen (glanzend wrijven):

wichsen pot.

2. boenen (schrobben):

föh·nen <föhnde, h. geföhnd> [fønə(n)] CZ. cz. przech.

bo·den CZ.

boden 3. os. l.mn. cz. prz. van bieden

Zobacz też bieden

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] CZ. cz. przech.

bieden (toesteken ook)

bieden ook kaarten

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden przen.

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr C. begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

bo·gen¹ <boogde, h. geboogd> [boɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op iets kunnen bogen

sich einer Sache D. rühmen können

het instituut kan op een rijke traditie bogen

das Institut hat eine reiche Tradition aufzuweisen [o. vorzuweisen]

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] CZ. cz. nieprzech. (praten)

Probleme wälzen

bo·ren¹ <boorde, h. geboord> [borə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. boren (met een boor werken):

naar aardolie boren

nach Erdöl bohren

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

een lichtstraal boorde door de nevel

ein Lichtstrahl fiel durch den Nebel

bo·ven² [bovə(n)] PRZYIM.

1. boven (hoger dan):

über +C. o B.

boven water komen ook przen.

2. boven (verder dan):

über +C. o B.

dat gaat mij boven mijn begrip [o. verstand ]

das geht über meinen Verstand

3. boven (in rangorde hoger):

über +C.

iem bevoorrechten boven een ander

jdn vor einem anderen bevorrechtigen

een majoor staat boven een kapitein

ein Major steht über einem Hauptmann

4. boven (een maat, hoeveelheid overtreffend):

über +C. o B.

niet boven de begroting gaan

den Etat nicht überschreiten

de rekening komt boven de honderd euro

die Rechnung kommt auf über hundert Euro

hij is boven alle verdenking verheven

er ist über jeden Verdacht erhaben

5. boven (behalve):

außer +C.

neben +C.

6. boven (stroomopwaarts):

oberhalb +D.

7. boven (ten noorden van):

über +C.

boe·ken <boekte, h. geboekt> [bukə(n)] CZ. cz. przech.

1. boeken (te boek stellen):

een bedrag op een rekening

einen Betrag auf ein Konto buchen

geboekt staan als przen.

im Ruf +D. stehen

2. boeken (bespreken):

3. boeken (behalen):

boe·ten <boette, h. geboet> [butə(n)] CZ. cz. przech.

1. boeten (straf ondergaan):

zijn dapperheid boeten met het leven przen.

seine Tapferkeit mit dem Leben büßen

iem iets doen/laten boeten

≈ jdm etw heimzahlen

een misdrijf boeten

(für) ein Verbrechen büßen

een misdrijf boeten

ein Verbrechen sühnen

zijn zonden boeten

(für) seine Sünden büßen

2. boeten (herstellen):

visnetten boeten

Fischernetze flicken

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech. form.

boffen pot.

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] CZ. cz. przech.

het voor elkaar boksen

bon·den CZ.

bonden 3. os. l.mn. cz. prz. van binden¹, binden², binden³

Zobacz też binden , binden , binden

bin·den³ <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] CZ. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

sich verpflichten

bin·den² <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. binden (dik worden):

dickflüssig werden

2. binden przen. (een band smeden):

bin·den¹ <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. binden (vastmaken):

ik ben aan huis gebonden przen.

ich bin ans Haus gefesselt

iem iets op het hart binden przen.

jdm etw ans Herz legen

2. binden przen.:

onze idealen binden ons

unsere Ideale verbinden uns

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

bon·ken <bonkte, h. gebonkt> [bɔŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bonken (hard aankomen tegen):

2. bonken (hard slaan):

op een piano bonken

auf einem Klavier herumhämmern

bon·ten [bɔntə(n)] PRZYM.

Pelz-

bon·zen¹ <bonsde, h. gebonsd> [bɔnzə(n)] CZ. cz. przech.

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. botsen (met een schok aankomen tegen):

zusammenprallen

zusammenstoßen

tegen een lantaarnpaal botsen

an [o. gegen] einen Laternenpfahl prallen

twee wagens botsten tegen elkaar

zwei Wagen stießen zusammen

2. botsen przen.:

aufeinanderstoßen

aufeinanderprallen

bot·ten <botte, i. gebot> [bɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

Knospen treiben

bou·wen¹ <bouwde, h. gebouwd> [bɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

bouwen (construeren)

bauen

bouwen (construeren)

erstellen form.

bouwen (groot bouwwerk)

bouwen taalk.

bouwen taalk.

een feestje bouwen

eine Fete steigen lassen pot.

ik ben een huis aan het bouwen

ich baue mir ein Haus

hypothesen bouwen przen.

Hypothesen aufstellen

een theorie op iets bouwen

eine Theorie auf etw B. gründen

een tunnel onder een rivier bouwen

einen Fluss untertunneln

van steen bouwen

aus Stein bauen

hij wil gaan bouwen

bob·ben <bobde, h./i. gebobd> [bɔbə(n)] CZ. cz. nieprzech.

boei·en <boeide, h. geboeid> [bujə(n)] CZ. cz. przech.

1. boeien (in boeien sluiten):

2. boeien (de aandacht vasthouden):

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski