W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

rijf: rzeczownik
be·drijf: rzeczownik
drijf·ijs: rzeczownik
drijf·nat: przymiotnik i przysłówek
drijf·net: rzeczownik
drive: rzeczownik
dries: rzeczownik
drift: rzeczownik
stijf: przymiotnik i przysłówek
olijf: rzeczownik
drij·ven: czasownik
drij·ver: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: rijf , bedrijf , drijfnet , drijfnat , drijfijs , olijf , stijf , drift , dries , drive , drijver i drijven

rijf <rijven> [rɛɪf] RZ. r.ż.

rijf

Heurechen r.m.

rijf (Noord-Duitsland)

Heuharke r.ż.

be·drijf <bedrijven> [bədrɛif] RZ. r.n.

1. bedrijf (onderneming, zaak):

bedrijf

Betrieb r.m.

binnen het bedrijf

betriebsintern

binnen het bedrijf

(inner)betrieblich

van buiten het bedrijf

betriebsfremd

een chemisch bedrijf

eine chemische Fabrik

een chemisch bedrijf

ein Chemiebetrieb

een huis van het bedrijf

eine betriebseigene Wohnung

2. bedrijf (in sammenstelling):

bedrijf

-betrieb

bedrijf

-welt

het filmbedrijf

die Filmwelt

3. bedrijf (akte):

bedrijf

Akt r.m.

bedrijf

Aufzug r.m.

4. bedrijf (werking):

bedrijf

Betrieb r.m.

buiten bedrijf zijn

außer Betrieb sein

buiten bedrijf stellen

außer Betrieb setzen

buiten bedrijf stellen

stilllegen

5. bedrijf (beroepswerkzaamheid):

bedrijf

Gewerbe r.n.

bedrijf

Handwerk r.n.

het bedrijf van meubelmaker

das Möbeltischlergewerbe

zijn bedrijf uitoefenen

seinem Erwerb nachgeben

een winstgevend bedrijf

ein einträgliches Gewerbe

tussen [o. onder ] de bedrijven door

unterdessen

tussen [o. onder ] de bedrijven door (terloops)

nebenbei

drijf·ijs [drɛifɛis] RZ. r.n. geen l.mn.

drijfijs

Treibeis r.n.

drijf·nat [drɛifnɑt] PRZYM.

drijfnat

triefend nass

drijfnat pot.

klitschnass

drijf·net <drijfnet|ten> [drɛifnɛt] RZ. r.n.

drijfnet

Treibnetz r.n.

drive <drive|s> [drɑjf] RZ. r.m.

1. drive SPORT (slag):

drive

Drive r.m.

2. drive (bridgewedstrijd):

drive

Turnier r.n.

3. drive comput.:

drive

Laufwerk r.n.

dries <dries|en> [dris] RZ. r.m. (akker)

dries

Brache r.ż.

drift <drift|en> [drɪft] RZ. r.ż.

1. drift (opwelling van woede):

drift

Wutanfall r.m.

drift

Wut r.ż.

rood van drift

rot vor Wut

2. drift:

drift (neiging, begeerte)

Trieb r.m.

drift (hartstocht)

Leidenschaft r.ż.

zijn driften beteugelen

seine Triebe zügeln

3. drift psych.:

drift

Trieb r.m.

drift

Drang r.m.

4. drift (het drijven):

drift

Drift r.ż.

drift

Trift r.ż.

een schip op drift

ein driftendes Schiff

het ijs is op drift geraakt

das Eis ist ins Treiben gekommen

5. drift:

drift (stroming: vloeistoffen)

Drift r.ż.

drift (stroming: lucht)

Strömung r.ż.

6. drift scheepv. (afwijking van de koers):

drift

Abdrift r.ż.

op drift zijn

abtreiben

stijf <stijve, stijver, stijfst> [stɛif] PRZYM.

1. stijf (niet soepel):

stijf

steif

stijf lopen

stelzen

iem stijf schelden [o. vloeken ] przen.

jdn heftig beschimpfen

iem stijf schelden [o. vloeken ] pot.

jdm mächtig (be)schimpfen

stijve spieren

steife Muskeln l.mn.

stijf op zijn stuk staan przen.

den Nacken steifhalten

stijf van de kou/van angst

starr vor Kälte/Angst

2. stijf (goed samenhangend):

stijf

steif

stijf

fest

eiwit stijf kloppen

Eiweiß steifschlagen

de pudding stijf laten worden

den Pudding fest werden lassen

3. stijf (bolstaand):

stijf

fest

stijf

prall

stijf

straff gespannt

stijf staan van het vuil

vor [o. von] Schmutz starren

stijf staan van de fouten przen.

wimmeln von Fehlern

hij staat stijf van de doping

er ist mit Doping voll gepumpt

olijf <olijven> [olɛif] RZ. r.ż. (vrucht)

olijf

Olive r.ż.

drij·ven¹ <dreef, h./i. gedreven> [drɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. drijven:

drijven (aan de oppervlakte blijven)

schwimmen

drijven (op het water in de stroming)

treiben

het wrakhout is naar de kust gedreven

das Treibholz ist an die Küste geschwemmt worden

hout drijft op water

Holz schwimmt auf dem Wasser

de zaak drijft op hem przen.

er ist die treibende Kraft des Unternehmens

2. drijven (zweven):

drijven

treiben

drijven

segeln

3. drijven:

drijven (doornat zijn)

(völlig) durchnässt sein

drijven (onder water staan)

unter Wasser stehen

de badkamer dreef

das Badezimmer stand unter Wasser

drij·ver <drijver|s> [drɛivər] RZ. r.m.

1. drijver (iem die iets drijft):

drijver

Treiber r.m.

2. drijver (voorwerp dat drijft):

drijver

Schwimmer r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „drijf“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

rijf <rijven> [rɛɪf] RZ. r.ż.

be·drijf <bedrijven> [bədrɛif] RZ. r.n.

1. bedrijf (onderneming, zaak):

2. bedrijf (in sammenstelling):

3. bedrijf (akte):

4. bedrijf (werking):

5. bedrijf (beroepswerkzaamheid):

drijf·ijs [drɛifɛis] RZ. r.n. geen l.mn.

drijf·nat [drɛifnɑt] PRZYM.

drijf·net <drijfnet|ten> [drɛifnɛt] RZ. r.n.

drive <drive|s> [drɑjf] RZ. r.m.

1. drive SPORT (slag):

2. drive (bridgewedstrijd):

3. drive comput.:

dries <dries|en> [dris] RZ. r.m. (akker)

drift <drift|en> [drɪft] RZ. r.ż.

1. drift (opwelling van woede):

2. drift:

3. drift psych.:

4. drift (het drijven):

5. drift:

6. drift scheepv. (afwijking van de koers):

stijf <stijve, stijver, stijfst> [stɛif] PRZYM.

1. stijf (niet soepel):

2. stijf (goed samenhangend):

3. stijf (bolstaand):

4. stijf przen. (houterig):

5. stijf:

6. stijf:

7. stijf (strak):

olijf <olijven> [olɛif] RZ. r.ż. (vrucht)

drij·ven1 <dreef, h./i. gedreven> [drɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. drijven:

2. drijven (zweven):

3. drijven:

drij·ver <drijver|s> [drɛivər] RZ. r.m.

1. drijver (iem die iets drijft):

2. drijver (voorwerp dat drijft):

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

drij·ven¹ <dreef, h./i. gedreven> [drɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.