niderlandzko » niemiecki

er·naar [ɛrnar] PRZYSŁ.

2. ernaar (volgens, overeenkomstig iets):

ere·gast <eregast|en> [erəɣɑst] RZ. r.m.

bij·naam <bij|namen> [bɛinam] RZ. r.m.

1. bijnaam (spotnaam):

Spitzname r.m.
Scherzname r.m.

2. bijnaam:

Beiname r.m.
bijnaam (erenaam)
Ehrenname r.m.

dek·naam <dek|namen> [dɛknam] RZ. r.m.

eer·zaam [erzam] PRZYM.

braam <bramen> [bram] RZ. r.ż.

1. braam (oneffen rand; slijpspoor):

Grat r.m.

2. braam (struik; bes):

Brombeere r.ż.

er·naast [ɛrnast] PRZYSŁ.

1. ernaast (naast het genoemde):

ge·naamd [ɣənamt] PRZYM.

1. genaamd (de naam dragend van):

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] CZ. cz. przech.

1. eren (eer(bied) bewijzen):

3. eren (hoger aanzien verlenen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski