niderlandzko » niemiecki

spruit·jes [sprœycəs] RZ. l.mn.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

spre·kend1 <sprekende, sprekender, sprekendst> [sprekənt] PRZYM.

1. sprekend (geluid gevend):

3. sprekend (duidelijk):

4. sprekend (met veel uitdrukking):

spra·ken CZ.

spraken 3. os. l.mn. cz. prz. van spreken¹, spreken²

Zobacz też spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spray·en <sprayde, h. gesprayd> [sprejə(n)] CZ. cz. przech.

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spre·ker <spreker|s> [sprekər] RZ. r.m.

2. spreker (taal, dialect):

Sprecher r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski