W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „treuen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

treu·ren: czasownik
tre·den: czasownik
treu·zel: rzeczownik
tref·fen: rzeczownik
trek·pen: rzeczownik
trek·ken: czasownik
tre·de: rzeczownik
trein: rzeczownik
tro·nen: czasownik
tro·pen: rzeczownik
traden: czasownik
tra·nen: czasownik
treu·rig: przymiotnik i przysłówek
tref·fer: rzeczownik
trek·ker: rzeczownik
trai·nen
trap·pen: czasownik
traw·len: czasownik

Widzisz podobne wyniki: treuren , treden , trekken , trekpen , treffen , treuzel , tranen , traden , tropen , tronen , trein , trede , trawlen , trappen , trainen , trekker , treffer i treurig

treu·ren <treurde, h. getreurd> [trørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. treuren (bedrukt zijn):

2. treuren (vervuld zijn van droefheid):

treuren om iem/iets

jdm/etw nachtrauern

treuren om een verlies

einem Verlust nachtrauern

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. przech.

1. treden (overtreden):

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

treu·zel RZ. r.ż.

treuzel → treuzelaar

Zobacz też treuzelaar

treu·ze·laar <treuzelaar|s> [trøzəlar] RZ. r.m.

Trödler r.m. pot.

treuzelaar (man)

Trödelfritze r.m. pot.

treuzelaar (vrouw)

Trödelliese r.ż. pot.

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.

Wettkampf r.m.

trek·pen <trekpen|nen> [trɛkpɛn] RZ. r.ż.

Ziehfeder r.ż.

Reißfeder r.ż.

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] CZ. cz. przech.

1. trekken (eruit halen):

een kaart trekken

eine Karte ziehen

een kies trekken

einen Backenzahn ziehen

een mes trekken

ein Messer ziehen

iets uit de muur trekken

etw aus einem Automaten ziehen

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

iem aan zijn haar trekken

jdn an den Haaren ziehen

iets in het belachelijke trekken

etw ins Lächerliche ziehen

de deur in het slot trekken

die Tür ins Schloss ziehen

één lijn trekken przen.

am gleichen Strang ziehen

iets naar zich toe trekken

etw an sich B. ziehen

iets omver trekken

iets stuk trekken

3. trekken (slepen):

4. trekken (naar zich toehalen):

trekken ook przen.

trekken ook przen.

de aandacht trekken

die Aufmerksamkeit auf sich B. ziehen

publiek trekken

das Publikum anziehen

volle zalen trekken

volle Häuser haben

5. trekken (afleiden):

een conclusie trekken

ein Fazit ziehen

parallellen trekken

Parallelen ziehen

de wortel uit een getal trekken wisk.

die Wurzel aus einer Zahl ziehen

6. trekken (doen ontstaan):

gekke bekken trekken

Grimassen schneiden

bouillon trekken

Bouillon zubereiten

een streep trekken

einen Strich ziehen

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

loon trekken

rente trekken

Zinsen bekommen

tre·de <trede|n> [tredə] RZ. r.ż.

1. trede:

trede (deel van trap)

Stufe r.ż.

trede (van ladder)

Sprosse r.ż.

uitgesleten treden

ausgetretene Stufen l.mn.

2. trede (opstapje, treeplank):

Tritt r.m.

3. trede (stap):

Schritt r.m.

4. trede (hefboom):

Tritt r.m.

trein <trein|en> [trɛin] RZ. r.m.

1. trein (spoortrein):

Zug r.m.

dat loopt als een trein przen.

das läuft ja wie am Schnürchen

de trein halen/missen

den Zug erreichen/verpassen

iem op de trein zetten

jdn zum Zug bringen

op een rijdende trein springen przen.

auf einen fahrenden Zug aufspringen

de vroege trein

2. trein (spoortreinen als vervoermiddel):

Zug r.m.

Bahn r.ż.

Eisenbahn r.ż.

per trein reizen

mit der Bahn fahren [o. reisen]

tro·nen¹ <troonde, h. getroond> [tronə(n)] CZ. cz. przech.

iem ergens heen tronen

jdn dazu überreden, irgendwohin zu gehen

tro·pen [tropə(n)] RZ. l.mn.

Tropen l.mn.

traden CZ.

traden 3. os. l.mn. cz. prz. van treden¹, treden²

Zobacz też treden , treden

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. nieprzech. (gaan)

de rivier is buiten haar oevers getreden

der Fluss ist über die Ufer getreten

in dienst treden

eine Stelle antreten

in dienst treden

in Dienst treten

in werking treden

in Kraft treten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten form.

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

in contact treden met iem

mit jdm in Verbindung treten

naar voren treden

nach vorne treten

naar voren treden (uit een groep)

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

tegemoet [o. naderbij ] treden

tegemoet [o. naderbij ] treden

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. przech.

1. treden (overtreden):

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tranen (traanvocht afscheiden):

van uien gaan mijn ogen tranen

vom Zwiebelschneiden tränen mir die Augen

2. tranen (druppels afscheiden):

treu·rig <treurige, treuriger, treurigst> [trørəx] PRZYM.

1. treurig (verdrietig):

treurig gestemd zijn

traurig gestimmt sein

2. treurig (droefheid veroorzakend):

het is treurig maar waar

es ist traurig, aber wahr

3. treurig (hard, bitter):

treurig aflopen

ein trauriges Ende nehmen

4. treurig (erbarmelijk slecht):

het is treurig met hem gesteld

er ist erbärmlich dran

tref·fer <treffer|s> [trɛfər] RZ. r.m.

Treffer r.m.

treffer comput.

Hit r.m.

trek·ker <trekker|s> [trɛkər] RZ. r.m.

1. trekker (iem op trektocht):

Wanderer r.m.

2. trekker (in samenstelling; iem die een uitkering trekt):

jd, der eine Leistung bezieht

3. trekker fin. (iem die een wissel afgeeft):

Aussteller r.m.

Trassant r.m. spec.

4. trekker (trekvogel):

Zugvogel r.m.

5. trekker (ketting aan een stortbak):

Zugleine r.ż.

Leine r.ż.

Zugkette r.ż.

Kette r.ż.

6. trekker:

trekker (vuurwapen)

Abzug r.m.

trekker (jachtgeweer)

Drücker r.m.

de vinger aan de trekker hebben

den Finger am Abzug haben

de trekker overhalen

7. trekker (vrachtwagen):

Sattelschlepper r.m.

Sattelzugmaschine r.ż.

8. trekker (tractor):

Trecker r.m.

Traktor r.m.

9. trekker med. (trekpleister):

Zugpflaster r.n.

Ziehpflaster r.n.

10. trekker (rubber veger):

Wischer r.m.

trai·nen³ [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde zich, h. zich getraind CZ. wk ww zich trainen:

üben

zich trainen in iets

sich in etw B. üben

trap·pen¹ <trapte, h. getrapt> [trɑpə(n)] CZ. cz. przech. (schoppen)

een balletje trappen

ein bisschen Fußball spielen

eruit getrapt zijn przen.

hinausgeworfen worden sein

herrie trappen

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

mit Grundnetzen fischen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski