Tłumaczenia dla hasła „PFAS“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Pfad <Pfad(e)s, Pfade> [ ͜pfaːt] RZ. r.m.

Pfad

pad r.n.

Pfad

weg(getje)

auf krummen Pfaden wandeln

slinkse wegen volgen

ein dorniger Pfad przen.

een moeilijke weg

die ausgetretenen Pfade verlassen

de platgetreden paden verlaten

vom Pfad der Tugend abweichen

de rechte weg verlaten

Pfau <Pfau(e)s, Pfauen> [ ͜pf ͜au ] RZ. r.m.

Pfau

pauw

der Pfau schlägt ein Rad

de pauw zet pronkend zijn staart op

eitel/stolz wie ein Pfau przen. pej. podn.

ijdel/trots [o. fier] als een pauw

pfui [ ͜pfʊi] WK

pfui

foei

pfui

ba(h)

pfui, schäme dich!

foei, schaam je!

pfui Teufel!

bah!

pfui Teufel!

jakkes!

pfui über dich!

foei, schaam je!

Aas¹ <Aases, Aase> [aːs] RZ. r.n. (Tierleiche)

Aas

aas

Aas

kreng r.n.

Aas

kadaver r.n.

wo Aas ist, sammeln sich die Geier przysł.

waar aas ligt, verzamelen zich de gieren

das¹ [das] ZAIM. dem

das

dat

das

dit

das heißt

dat wil zeggen

das ist er!

dat is 'm!

nur das nicht!

dat niet alsjeblieft!

nur das nicht!

dat in geen geval!

Gas <Gases, Gase> [gaːs] RZ. r.n.

1. Gas (luftförmiger Stoff):

Gas

gas r.n.

jdm das Gas abdrehen pot. przen.

iem ruïneren

jdm das Gas abdrehen pot. przen.

iem van kant maken

2. Gas (Gaspedal):

Gas

gas

aufs Gas treten

gas geven

aufs Gas treten

het gaspedaal indrukken [o. intrappen]

das Gas bedienen [o. betätigen ]

de gastoevoer regelen

das Gas bedienen [o. betätigen ]

gas geven

vom Gas weggehen

gas terugnemen

las [laːs] CZ.

las 3. pers l.poj. cz. prz. von lesen¹, lesen², lesen³, lesen⁴

Zobacz też lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. zwr.

1. lesen (lesbar sein):

lesen

lezen

lesen

te lezen zijn

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

lesen

doorworstelen

lesen

doorlezen

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. nieprzech. (eine Vorlesung halten)

lesen

college geven

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lesen

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

lesen

(voor)lezen

laut lesen

hardop lezen

3. lesen przen. (erkennen):

lesen

lezen

lesen

opmerken

lesen

opmaken

lesen

gewaarworden

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

was¹ [vas] ZAIM. nieokr. pot. (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! pot. iron.

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

ist was?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

Glas¹ <Glases, Gläser> [glaːs, ˈglɛːzɐ] RZ. r.n.

1. Glas (Werkstoff) kein l.mn.:

Glas

glas r.n.

das ist aus Glas

dat is van glas

du bist nicht aus Glas!

ik kan niet door je heen kijken!

Vorsicht(,) Glas!

voorzichtig, breekbaar!

2. Glas (Trinkgefäß):

Glas

glas r.n.

Glas

drinkglas r.n.

drei Glas Bier

drie glazen bier

zu tief ins Glas gucken pot. żart.

te diep in het glaasje kijken

ein Glas über den Durst trinken

te diep in het glaasje kijken

ein Glas über den Durst trinken

flink tetteren

ein Glas guten Weines podn.

een glas goede wijn

3. Glas (Behälter):

Glas

pot(je)

Glas

fles

ein Glas Honig/Marmelade

een potje honing/jam

4. Glas (Fernglas):

Glas

(verre)kijker

5. Glas meist l.mn.:

Glas

bril

seine Gläser aufsetzen

zijn bril opzetten

6. Glas (Brillenglas):

Glas

(brillen)glas

Gras <Grases, Gräser> [graːs, ˈgrɛːzɐ] RZ. r.n.

1. Gras BOT.:

Gras

gras r.n.

ins Gras beißen przen.

in het gras [o. stof] [o. zand] bijten

ins Gras beißen przen.

het onderspit (moeten) delven

das Gras von unten besehen [o. betrachten] przen.

de wereld van de andere kant bekijken

2. Gras pot. przen.:

Gras

marihuana

darüber ist längst Gras gewachsen

dat is allang vergeten [o. allang in het vergeetboek geraakt]

das Gras wachsen hören pot.

het gras horen groeien

über eine Sache Gras wachsen lassen

ergens gras over laten groeien

wo er hinhaut, da wächst kein Gras mehr!

als hij toeslaat, is het raak!

wo er hintritt, da wächst kein Gras mehr!

bij hem geldt: van dik hout zaagt men planken!

plus¹ [plʊs] PRZYSŁ.

1. plus (über 0°):

plus

plus

plus

boven nul

2. plus:

plus FIZ., MAT., ELEKTROT.

plus