Tłumaczenia dla hasła „fine“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

file¹ <file|s> [fɑːjl] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. comput.

file

Datei r.ż.

fi·na·le <finale|s> [finalə] RZ. r.ż.

1. finale muz.:

finale

Finale r.n.

2. finale SPORT:

finale

Finale r.n.

finale

Endspiel r.n.

finale (laatste ronde)

Endrunde r.ż.

in de finale zitten

im Finale stehen

dit elftal speelt de finale

diese Mannschaft bestreitet das Finale

Fin·se <Finse|n> [fɪnsə] RZ. r.ż.

Finse forma żeńska od Fin

Zobacz też Fin

Fin <Fin|nen> [fɪn] RZ. r.m.

Fin

Finne r.m.

fi·ne·ren <fineerde, h. gefineerd> [finerə(n)] CZ. cz. przech.

1. fineren (beleggen, lijmen):

fineren

furnieren

2. fineren ((van goud, zilver) zuiveren):

fineren

affinieren

fi·nes·se <finesse|s> [finɛsə] RZ. r.ż.

finesse

Finesse r.ż.

finesse (detail)

Detail r.n.

iets in (de) finesses kennen

etw bis ins Detail kennen

Fin <Fin|nen> [fɪn] RZ. r.m.

Fin

Finne r.m.

Fins [fɪns] PRZYM.

Fins

finnisch

het Fins

das Finnische

fijn¹ [fɛin] PRZYM.

1. fijn:

fijn (hoedanigheid, kwaliteit)

fein

fijn (lichaamsdelen)

fein

fijn (lichaamsdelen)

zart

een fijn draadje

ein dünner Faden

een fijn gezicht(je)

ein zartes Gesicht

het fijne goud

das Feingold

een fijne kam

ein feiner Kamm

de fijne keuken

die feine Küche

de fijne was

die Feinwäsche

fijne wol

feine Wolle

fijn zand

feiner Sand

2. fijn (beschaafd):

fijn

fein

fijn

vornehm

fijn iron.

sauber

fijne manieren zijn dat iron.

das sind ja feine Manieren

een fijne meid

ein tolles Mädchen

een fijne meneer iron.

ein sauberer Herr

3. fijn (subtiel):

fijn

fein(sinnig)

het fijne van de zaak weten

die Einzelheiten der Sache kennen

een fijn gehoor

ein scharfes Gehör

met een fijn gevoel voor

mit Fingerspitzengefühl für +B.

een fijne smaak

ein feiner Geschmack

fijne spot

feiner Spott

4. fijn (aangenaam):

fijn

schön

fijn

toll

het er een paar dagen fijn van nemen

sich C. ein paar schöne Tage machen

een fijne vakantie

ein schöner Urlaub

5. fijn (orthodox):

fijn

fromm

ze is fijn gereformeerd rel.

sie ist streng-reformiert [o. streng-calvinistisch]

zich fijn voordoen

frömmeln

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] PRZYM.

fier

stolz

fit <fitte, fitter, fitst> [fɪt] PRZYM.

fit

fit

fit (opgeknapt)

munter

dat houdt je fit

das hält dich fit

fi·at [fijɑt] RZ. r.n. geen l.mn.

fiat

Zustimmung r.ż.

fiat

Genehmigung r.ż.

aan iets zijn fiat verlenen

etw genehmigen

fijt [fɛit] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. geen l.mn. med.

fijt

Fingerentzündung r.ż.

fiks [fɪks] PRZYM.

1. fiks:

fiks (flink van gestalte)

kräftig

fiks (oudere persoon)

rüstig

2. fiks:

fiks (krachtig, stevig)

kräftig

fiks (geldsom, straf)

saftig

fiks (beloning)

hoch

fiks (rel, ruzie)

heftig

fiks (tegenslag, teleurstelling)

herb

hij kan fiks eten

er ist ein tüchtiger Esser

een fikse klap

ein kräftiger Schlag

3. fiks (gezond):

fiks

(gesund und) munter

film <film|s> [fɪlm] RZ. r.m.

film

Film r.m.

een beschermende film

ein Schutzfilm

zij wil bij de film

sie will zum Film (gehen)

welke film draait er in die bioscoop?

welcher Film läuft zur Zeit in dem Kino?

een film in kleur(en)

ein Farbfilm

wij gaan naar de film

wir gehen ins Kino

een gebeurtenis op film vastleggen

ein Ereignis auf dem Film festhalten

een film opnemen

einen Film drehen

een stomme film

ein Stummfilm

een film vertonen

einen Film vorführen

een film voor 16 jaar en ouder

ein Film frei ab 16 Jahren

ene ZAIM. nieokr. zaim.

ene → een³

Zobacz też een , een , een , een , een , een

een⁶ [en] LICZ. (met klemtoon)

een

erste(r, s)

een april

der erste April

hoofdstuk een

Kapitel eins

hoofdstuk een

erstes Kapitel

een auto in z'n een zetten

den ersten Gang einlegen

een⁵ [ən] RODZ.

1. een (onbepaald):

een

ein(er) r.m.

een

eine r.ż.

een

ein(es) r.n.

op een dag

eines Tages

een Rembrandt

ein Rembrandt

een vrouw/man/kind

eine Frau/ein Mann/ein Kind

wat (voor) een

was für eine(r)

wat (voor) een

was für ein(s)

zo een

so eine(r)

zo een

so ein(s)

een ander

ein anderer

een ander

eine andere

een ander

ein anderes

2. een (categoriaal):

een

der

een

die

een

das

een walvis heeft longen

der Wal hat Lungen

3. een (ongeveer):

een

ein paar

een

etwa

een dag of wat

einige Tage

een uur of drie

etwa drei Stunden

wat een geldverspilling!

so eine Geldverschwendung!

een⁴ [en] LICZ. (met klemtoon)

een

ein(e) r.m. r.n. r.ż. r.n. r.n.

als één man

wie ein Mann

het een en ander

einiges

het is bij enen

es ist beinah eins

het is bij enen

es ist beinah ein Uhr

een en dezelfde

ein und derselbe

een en dezelfde

ein und dieselbe

een en dezelfde

ein und dasselbe

een keer is voldoende

einmal genügt

niet een [o. geen een]

kein einziger

niet een [o. geen een]

keine einzige

niet een [o. geen een]

kein einziges

op de een of andere wijze

irgendwie

een van hen

einer von ihnen

een voor een

einer nach dem anderen

een voor een

eine nach der anderen

een voor een

eins nach dem anderen

de stad was een zee van vuur

die Stadt war ein einziges Flammenmeer

een³ [en] ZAIM. nieokr. zaim.

een

einer r.m.

een

eine r.ż.

een

eines r.n.

er is er een voor u geweest (om u te spreken)

da war einer für Sie da

je bent me er (ook) een

du bist mir (vielleicht) einer

een² <met klemtoon> [en] LICZ.

een

ein

een

eins

een¹ <enen> [en] RZ. r.ż.

1. een (getal):

een

Eins r.ż.

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een

≈ Sechs r.ż.

een een voor Latijn hebben

≈ eine Sechs in Latein haben

fa·ce [fɑs]

en face (tegenover)

vis-à-vis +C.

en face (van voren)

von vorne gesehen

en face (van voren)

en face spec.

fa·se <fase|s, fase|n> [fazə] RZ. r.ż.

fase

Phase r.ż.

aan een nieuwe fase beginnen

in eine neue Phase eintreten

fte <fte|'s> [ɛftee] RZ. r.ż.

fte

(volle) Planstelle r.ż.

ge·ne [ɣenə] ZAIM. wsk. zaim.

gene

jene(r) r.ż. (r.m.)

gene

jenes r.n.

deze of gene

diese(r) oder jene(r)

deze of gene

dieses oder jenes

aan gene zijde van

jenseits +D.

zo·ne [zɔːnə]

zone [[o. zonə]] zone|n, zone|s RZ. r.ż.:

zone

Zone r.ż.

de verboden zone

die Sperrzone