niderlandzko » niemiecki

ge·scho·ten CZ.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Zobacz też schieten , schieten

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

schor·ten1 <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] CZ. cz. nieprzech. (haperen)

op·schor·ten <schortte op, h. opgeschort> [ɔpsxɔrtə(n)] CZ. cz. przech.

ge·sple·ten2 CZ.

gespleten volt. deelw. van splijten¹, splijten²

Zobacz też splijten , splijten

splij·ten2 <spleet, i. gespleten> [splɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een scheur krijgen)

ge·sle·ten CZ.

gesleten volt. deelw. van slijten

Zobacz też slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

ge·sja·cher [ɣəʃɑxər] RZ. r.n. geen l.mn.

Schacherei r.ż. pot.
Geschacher r.n. pot.
Feilscherei r.ż. pot.

ge·slo·ten2 CZ.

gesloten volt. deelw. van sluiten¹, sluiten²

Zobacz też sluiten , sluiten


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski