W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „glasen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

gla·zen: przymiotnik i przysłówek
glan·zen: czasownik
vlas·sen: czasownik
plas·sen: czasownik
las·sen: czasownik
Pa·sen: rzeczownik
lea·sen: czasownik
glas: rzeczownik
gle·den: czasownik
glij·en: czasownik
glo·ren: czasownik
glu·ren: czasownik
glas·bak: rzeczownik
glaas·je: rzeczownik
glad·weg: przysłówek
glij·den: czasownik
glim·men: czasownik
glip·pen: czasownik
gloei·en: czasownik

Widzisz podobne wyniki: glazen , plassen , vlassen , glanzen , gluren , gloren , glijen , gleden , glas , leasen , Pasen , lassen , gloeien , glippen , glimmen , glijden , gladweg , glaasje i glasbak

gla·zen [ɣlazə(n)] PRZYM.

1. glazen (van glas):

Glas-

glas-

een glazen deur

een glazen kom

eine Glasschüssel

het glazen oog

2. glazen (glazig):

glazen ogen

glasige Augen l.mn.

3. glazen (aardappelen):

glan·zen¹ <glansde, h. geglansd> [ɣlɑnzə(n)] CZ. cz. przech.

glanzen (doen glimmen: mechanisch van metaal, steen)

glanzen (doen glimmen: chemisch van metalen)

glanzen (doen glimmen: stof, papier, hout, leer)

vlas·sen <vlaste, h. gevlast> [vlɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

spannen auf +B.

sich spitzen auf +B.

op iets vlassen

auf etw B. spannen

plas·sen¹ <plaste, h. geplast> [plɑsə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (stortregenen)

(wie aus Eimern) gießen

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] CZ. cz. przech.

1. lassen (door een las verbinden):

aan elkaar lassen

zusammenschweißen

2. lassen (invoegen, aanbrengen):

die woorden zijn ertussen gelast przen.

diese Worte sind eingefügt worden

Pa·sen [pasə(n)] RZ. r.m. geen l.mn.

Ostern r.n.

dit jaar hebben we een vroege Pasen

Ostern ist früh dieses Jahr

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] CZ. cz. przech.

glas <glazen> [ɣlɑs] RZ. r.n.

1. glas (stof):

glas

Glas r.n.

gekleurd glas

Buntglas r.n.

2. glas (drinkglas):

glas

Glas r.n.

het glas heffen

3. glas (inhoud):

glas

Glas r.n.

twee glazen bier

te diep in het glas gekeken hebben przen.

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben pot.

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben pot.

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas r.n.

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas r.n.

glas (vensterruit)

Scheibe r.ż.

zijn eigen glazen ingooien przen.

sich C. o B. ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen

gle·den CZ.

gleden 3. os. l.mn. cz. prz. van glijden

Zobacz też glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

glijden (op glijbaan)

baantje glijden

een schaduw gleed langs de muur przen.

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander przen.

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

glij·en <glee, i. gegleeën> CZ. cz. nieprzech.

glo·ren <gloorde, h. gegloord> [ɣlorə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gloren (glimmen):

2. gloren (zacht schijnsel geven):

gloren przen.

de ochtend begon te gloren

die Morgendämmerung begann

glu·ren <gluurde, h. gegluurd> [ɣlyrə(n)] CZ. cz. nieprzech.

gluren (stiekem kijken)

gluren pot. (begerig vooral)

gluren (als een voyeur)

spannen pot.

naar de meisjes gluren

nach den Mädchen schielen pot.

om het hoekje gluren

um die Ecke spähen

glas·bak <glasbak|ken> [ɣlɑzbɑk] RZ. r.m.

Glascontainer r.m.

glaas·je <glaasje|s> [ɣlaʃə] RZ. r.n.

glaasje → glas

Zobacz też glas

glas <glazen> [ɣlɑs] RZ. r.n.

1. glas (stof):

glas

Glas r.n.

gekleurd glas

Buntglas r.n.

2. glas (drinkglas):

glas

Glas r.n.

het glas heffen

3. glas (inhoud):

glas

Glas r.n.

twee glazen bier

te diep in het glas gekeken hebben przen.

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben pot.

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben pot.

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas r.n.

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas r.n.

glas (vensterruit)

Scheibe r.ż.

zijn eigen glazen ingooien przen.

sich C. o B. ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen

glad·weg [ɣlɑtwɛx] PRZYSŁ.

glatt

iets gladweg vergeten

etw glatt vergessen pot.

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

glijden (op glijbaan)

baantje glijden

een schaduw gleed langs de muur przen.

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander przen.

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel l.mn.

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glippen (slippen, wegglijden):

2. glippen (voortglijden, voortschieten):

hij glipte vlug door de mensenmassa heen

er schlüpfte durch die Menschenmenge

3. glippen (ontglijden, ontschieten):

flutschen pot.

de teugels laten glippen przen.

die Zügel aus der Hand geben

de gelegenheid laten glippen ...

sich C. die Gelegenheit entgehen lassen, ...

hij liet het glas uit zijn handen glippen

das Glas glitt ihm aus der Hand

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien przen.

gloeiend ijzer

glühende(s) Eisen r.n.

gloeien van toorn przen.

2. gloeien (zonder vlam branden):

gloeiende kolen

glühende Kohlen l.mn.

3. gloeien (zeer warm zijn):

het zand gloeit onder onze voeten

das Sand brennt uns unter den Füßen

gloeiende wangen

glühende Wangen l.mn.

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski