Tłumaczenia dla hasła „land“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

land <land|en> [lɑnt] RZ. r.n.

1. land (wat boven water uitsteekt):

land

Land r.n.

aan land spoelen

an Land schwemmen

er is met hem geen land te bezeilen przen.

mit ihm ist kein Auskommen

over land vervoeren

auf dem Landweg befördern

2. land:

land

Erde r.ż.

land (bouwland)

Land r.n.

land (akker)

Acker r.m.

land bebouwen

Land bestellen

land veroveren op de zee

dem Meer Land abgewinnen

3. land (platteland):

land

Land r.n.

4. land (staat):

land

Land r.n.

het land dienen

dem Land dienen

land van herkomst

Herkunftsland r.n.

iem het land uitzetten

jdn ausweisen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

in het land der blinden is eenoog koning przysł.

unter den Blinden ist der Einäugige König

's lands wijs, 's lands eer przysł.

andere Länder, andere Sitten

het land van belofte

das Gelobte Land

ergens het land aan hebben

etw nicht leiden mögen

hier te lande

hierzulande

een land van melk en honing

ein Land, wo Milch und Honig fließt

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

landen

landen

op de maan landen

auf dem Mond landen

de piloot landde vlot

der Pilot landete seine Maschine glatt

Tłumaczenia dla hasła „land“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Land <Landes, Länder> [lant] RZ. r.n.

1. Land (Staat):

Land

land r.n.

Land

staat

Land

rijk r.n.

Land

grondgebied r.n.

sich außer Landes befinden

in het buitenland vertoeven [o. zijn]

das Gelobte Land

het Beloofde Land

wieder im Lande sein

weer terug zijn

das Land der tausend Seen

het land der (tien)duizend meren

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

hier zu Lande

hier te lande

hier zu Lande

(hier) bij ons

2. Land (Bundesland):

Land

deelstaat

das Land Bayern

de deelstaat Beieren

das ist Sache der Länder

dat ligt bij de deelstaten

3. Land NAUT. kein l.mn.:

Land

land r.n.

Land

vasteland r.n.

etw an Land ziehen przen.

iets inpikken [o. inpalmen] [o. in de wacht slepen]

wen hast du dir an Land gezogen? przen.

wie heb jij ingepalmd [o. op sleeptouw genomen] [o. versierd] ?

wieder Land sehen przen.

een uitweg (uit de moeilijkheden) zien

zu Lande

te land

4. Land (Gelände) kein l.mn.:

Land

land r.n.

Land

(aard)bodem

Land

veld r.n.

Land

grond

das freie Land

het open land(schap)

ein Stück Land

een lap grond

das weite Land

het uitgestrekte land(schap)

5. Land (ländliche Gegend) kein l.mn.:

Land

(platte)land

aufs Land ziehen

buiten gaan wonen

über Land fahren

door [o. over] de dorpen rijden

eine Unschuld vom Lande

een (onnozel) meisje van het platteland

eine Unschuld vom Lande

een ingénue

6. Land veraltet podn.:

Land

(land)streek

Land

gewest r.n.

durch die Lande reisen

door de gewesten reizen

bleibe im Lande und nähre dich redlich

oost west, thuis best

viele Jahre waren ins Land gezogen przen.

veel jaren waren verstreken [o. verlopen]

andere Länder, andere Sitten przysł.

ieder land heeft zijn trant

ˈlan·den¹ [ˈlandn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. landen (in der Luftfahrt):

landen

landen

landen

(op de grond) neerkomen

2. landen (in der Schifffahrt):

landen

landen

das Schiff ist im Hafen gelandet

het schip heeft in de haven aangelegd

3. landen przen. (hingelangen, enden):

landen

belanden

landen

terechtkomen

an einem Ort landen

in een plaats verzeild raken [o. belanden] [o. terechtkomen]

das Auto landete an einer Mauer/auf einem Feld

de auto belandde tegen een muur/op een veld

4. landen (Eindruck machen):

bei jdm nicht landen (können) przen.

bij iem geen poot aan de grond krijgen [o. geen succes hebben] [o. niets bereiken]

ˈlan·den² [ˈlandn̩] CZ. cz. przech.

1. landen (in der Luftfahrt):

landen

landen

landen

neerlaten

ein Flugzeug landen

een vliegtuig aan de grond zetten

2. landen (in der Schifffahrt):

landen

landen

landen

aan land zetten

landen

ontschepen

Passagiere landen

passagiers aan land zetten [o. aan wal brengen]

einen Kinnhaken landen pot.

een hoekslag op de kin toedienen [o. toebrengen] [o. geven]

Drit·te-ˈWelt-Land RZ. r.n.

Dritte-Welt-Land

derdewereldland

Przykładowe zdania ze słowem land

land winnen

Land gewinnen

mager land

magerer Boden

land opmeten

Land vermessen

land bebouwen

Land bestellen

een stuk land hooien

auf einem Stück Land Heu machen

uit het land zetten

ausweisen

het land van oorsprong

das Herkunftsland

het land van herkomst (waren)

das Herkunftsland

het land van origine

das Herkunftsland

aangeslibd land

angeschwemmtes Land

het Beloofde Land

das Gelobte Land

overal

in Stadt und Land veraltet

land veroveren op de zee

dem Meer Land abgewinnen

een land binnenvallen [o. binnendringen]

in ein Land einbrechen

land aan de zee ontrukken

dem Meer Land abringen

hij ging op het platteland wonen

er zog aufs Land