niderlandzko » niemiecki

ver·die·nen2 <verdiende, h. verdiend> [vərdinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verdienen (salaris ontvangen):

2. verdienen (salaris opleveren):

be·die·nen2 <bediende zich, h. zich bediend> [bədinə(n)] CZ. wk ww

bedienen zich bedienen (gebruiken):

ste·ve·nen <stevende, i. gestevend> [stevənə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stevenen (zich begeven naar):

2. stevenen scheepv. (koers zetten naar):

ver·or·de·nen <verordende, h. verordend> [vərɔrdənə(n)] CZ. cz. przech.

1. verordenen (wettelijk bepalen):

2. verordenen (bij verordening vaststellen):

3. verordenen (bevelen):

aan·die·nen1 <diende zich aan, h. zich aangediend> [andinə(n)] CZ. wk ww

aandienen zich aandienen (zich willen laten gelden):

ge·sche·nen CZ.

geschenen volt. deelw. van schijnen

Zobacz też schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. schijnen przen. (stralen):

ver·ste·nen1 <versteende, i. versteend> [vərstenə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verstenen (tot steen worden):

ver·zoe·nen <verzoende, h. verzoend> [vərzunə(n)] CZ. cz. przech.

2. verzoenen (goedmaken):

aan·be·nen <beende aan, h. aangebeend> [ambenə(n)] CZ. cz. nieprzech.

af·zoe·nen <zoende af, h. afgezoend> [ɑfsunə(n)] CZ. cz. przech. (veelvuldig zoenen)

bij·be·nen [bɛibenə(n)] CZ. alleen inf.

1. bijbenen (bijhouden):

2. bijbenen przen.:

ka·toe·nen [katunə(n)] PRZYM.

uit·le·nen <leende uit, h. uitgeleend> [œytlenə(n)] CZ. cz. przech.

op·die·nen <diende op, h. opgediend> [ɔbdinə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski