Tłumaczenia dla hasła „splaatje“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

plaat·je <plaatje|s> [placə] RZ. r.n.

het huis is een plaatje

das Haus ist ein Traum

de bruid was een plaatje

die Braut war bildschön

het is net een plaatje

es ist wunderschön

slaa·tje <slaatje|s> [slacə] RZ. r.n.

slaatje

Salat r.m.

een slaatje uit iets slaan przen.

(s)einen Schnitt bei etw machen

straat·je <straatje|s> [stracə] RZ. r.n.

1. straatje (kleine straat):

straatje

Gasse r.ż.

een straatje omlopen

einen (kleinen) Spaziergang machen

2. straatje:

straatje (plaveisel naar een deur)

Weg r.m.

straatje (door tuin)

Gartenweg r.m.

zijn eigen straatje schoonvegen przen.

sich rein waschen

in iems straatje praten przen.

jdm nach dem Mund reden

dat was precies in zijn straatje przen.

≈ das war für ihn ein gefundenes Fressen

praat·je <praatje|s> [pracə] RZ. r.n.

1. praatje (gesprek):

praatje

Plauderei r.ż.

praatje

Schwatz r.m. pot.

praatje

Schwätzchen r.n. pot.

kom eens een praatje maken

komm doch mal (auf einen Schwatz) vorbei

met iem een praatje maken

mit jdm plaudern

om een praatje verlegen zijn

auf ein Schwätzchen aus sein

2. praatje (woorden; gerucht):

praatje

Gerede r.n.

met mooie praatjes

mit schönen Reden [o. Worten]

aanleiding geven tot praatjes

Anlass zu Gerede geben

praatjes verkopen [o. ophangen ] (opscheppen, kapsones hebben)

große Töne spucken

praatjes verkopen [o. ophangen ] (onzin uitkramen)

dummes Zeug reden

praatjes verkopen [o. ophangen ] (roddelen)

Klatsch verbreiten

er gaan vreemde praatjes over haar

es sind seltsame Gerüchte über sie in Umlauf

praatjes vullen geen gaatjes przysł.

schöne Worte machen nicht satt

3. praatje (kapsones) l.mn.:

praatje

Sprüche l.mn.

maat·je <maatje|s> [macə] RZ. r.n.

de beste maatjes (met elkaar) zijn

dicke Freunde sein

vaat·je <vaatje|s> [vacə] RZ. r.n.

vaatje

(kleine(s)) Fass r.n.

vaatje

Fässchen r.n.

uit een ander vaatje tappen przen.

andere Saiten aufziehen

plaat·sen¹ <plaatste, h. geplaatst> [platsə(n)] CZ. cz. przech.

1. plaatsen:

plaatsen (een plaats geven aan)

stellen

plaatsen (installeren; opbouwen)

aufstellen

plaatsen (zetten)

setzen

een advertentie plaatsen

eine Anzeige aufgeben

een artikel plaatsen in een krant

einen Artikel in die Zeitung setzen

zijn handtekening plaatsen

unterschreiben

iets plaatsen in/op/boven iets

etw in/auf/über etw B. stellen

iets (niet) kunnen plaatsen ook przen.

etw (nicht) unterbringen können

iets (niet) kunnen plaatsen przen.

aus etw (nicht) klug werden

iem niet kunnen plaatsen przen.

jdn nicht einordnen können

een gebeurtenis historisch niet kunnen plaatsen przen.

ein Ereignis historisch nicht einordnen können

een opmerking plaatsen przen.

eine Bemerkung machen

zich voor moeilijkheden geplaatst zien przen.

sich mit Schwierigkeiten konfrontiert sehen

2. plaatsen SPORT (bal):

plaatsen

platzieren

je moet beter leren plaatsen

du musst lernen, den Ball besser zu platzieren

3. plaatsen (geld):

plaatsen

anlegen

4. plaatsen (in dienst nemen):

plaatsen

einstellen

enkele schoolverlaters kunnen plaatsen

einige Schulabgänger einstellen können

5. plaatsen (sport en spel; klasseren):

plaatsen

setzen

als eerste geplaatst worden

an Nummer eins gesetzt werden

orders plaatsen

Aufträge erteilen

ben je geplaatst? pot.

hast du einen Studienplatz bekommen?

mis·plaatst [mɪsplatst] PRZYM.

misplaatst

deplatziert

misplaatst

unangebracht

misplaatst

fehl am Platz

die opmerking is misplaatst

die Bemerkung ist fehl hier am Platz

klets·praat·je <kletspraatje|s> [klɛtspracə] RZ. r.n.

1. kletspraatje (praatje):

kletspraatje

Geschwätz r.n. kein l.mn.

kletspraatje

Schwätzerei r.ż.

kletspraatjes pej.

(dumme(s)) Gerede r.n.

2. kletspraatje (roddel):

kletspraatje

Klatschgeschichte r.ż.

los·plaats <losplaats|en> [lɔsplats] RZ. r.ż.

losplaats

Ausladestelle r.ż.

losplaats scheepv.

Löschhafen r.m.

cho·co·laa·tje <chocolatje|s> [ʃokolacə] RZ. r.n.

chocolaatje

Schokoladenplätzchen r.n.

chocolaatje (bonbon)

Praline r.ż.

pe·per·vaat·je <pepervaatje|s> [pepərvacə] RZ. r.n. (busje)

pepervaatje

Pfefferstreuer r.m.

zout·vaat·je <zoutvaatje|s> [zɑutfacə] RZ. r.n.

zoutvaatje

Salzfässchen r.n.