W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈlen·ken: czasownik przechodni
ˈlen·zen: czasownik nieprzechodni
ˈflen·nen: czasownik nieprzechodni
ˈken·nen: czasownik przechodni
ˈKen·ner: rzeczownik
ˈleh·nen: czasownik nieprzechodni
ˈlei·nen: przymiotnik i przysłówek
ˈler·nen: czasownik zwrotny
ˈnen·nen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: nennen , lernen , leinen , lehnen , Kenner , kennen , flennen , lenzen i lenken

ˈlen·ken [ˈlɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

ˈlen·zen¹ [ˈlɛn͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

lenzen

lenzen

ˈflen·nen [ˈflɛnən] CZ. cz. nieprzech. pot. pej.

flennen

grienen

flennen

huilen

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

kennen

kennen

kennen

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! pot.

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen pot.

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

kennen

kennen

kennen

herkennen

kennen

identificeren

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kennen

kennen

kennen

hebben

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈKen·ner(in) <Kenners, Kenner> [ˈkɛnɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Kenner(in)

kenner(kenster) r.m. (r.ż.)

ˈleh·nen² [ˈleːnən] CZ. cz. nieprzech.

lehnen

leunen

lehnen

steunen

er lehnte an der Tür

hij leunde tegen de deur

nicht aus dem Fenster lehnen!

niet uit het raam hangen [o. leunen] !

das Moped lehnt am Zaun

de brommer staat tegen het hek

ˈlei·nen [ˈl͜ainən] PRZYM.

leinen

linnen

ˈler·nen³ [ˈlɛrnən] CZ. cz. zwr.

lernen

leren

das lässt sich schnell lernen

dat kun je vlug leren

das lässt sich schnell lernen

dat is vlug te leren

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] CZ. cz. przech.

1. nennen (heißen):

nennen

noemen

nennen

heten

nennen

een naam geven

etw sein Eigen nennen podn.

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen podn.

bezitten

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

nennen

(op)noemen

nennen

vermelden

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

nennen

aanwijzen

nennen

voorstellen

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	lenke
du	lenkst
er/sie/es	lenkt
wir	lenken
ihr	lenkt
sie	lenken

Tłumaczenia dla hasła „Lenneke“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈlen·ken [ˈlɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

1. lenken (steuern):

2. lenken (dirigieren):

3. lenken (richten):

4. lenken (manipulieren):

ˈlen·zen1 [ˈlɛn͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈflen·nen [ˈflɛnən] CZ. cz. nieprzech. pot. pej.

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

2. kennen (erkennen):

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

ˈKen·ner(in) <Kenners, Kenner> [ˈkɛnɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

ˈleh·nen2 [ˈleːnən] CZ. cz. nieprzech.

ˈlei·nen [ˈl͜ainən] PRZYM.

ˈler·nen3 [ˈlɛrnən] CZ. cz. zwr.

ˈnen·nen1 <nannte, genannt> [ˈnɛnən] CZ. cz. przech.

1. nennen (heißen):

2. nennen (benennen, anreden):

3. nennen (mitteilen):

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈlen·zen¹ [ˈlɛn͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈleh·nen² [ˈleːnən] CZ. cz. nieprzech.

ˈler·nen³ [ˈlɛrnən] CZ. cz. zwr.

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] CZ. cz. przech.