W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „auffärbend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈauf·fal·lend: przymiotnik i przysłówek
ˈauf·fah·ren: czasownik nieprzechodni
ˈauf·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈauf·fan·gen: czasownik przechodni
ˈauf·fas·sen: czasownik przechodni
ˈauf·fin·den: czasownik przechodni
ˈauf·füh·ren: czasownik przechodni
ˈauf·fül·len: czasownik przechodni
ˈauf·flam·men: czasownik nieprzechodni
ˈauf·for·dern: czasownik przechodni
ˈauf·fors·ten: czasownik przechodni
ˈauf·fä·deln: czasownik przechodni
ˈAuf·fas·sung: rzeczownik
ˈauf·flie·gen: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: auffallend , auffassen , auffangen , auffallen , auffahren , aufforsten , auffordern , aufflammen , auffüllen , aufführen , auffinden , auffliegen , Auffassung i auffädeln

ˈauf·fal·lend [ˈ͜auffalənt] PRZYM. (in auffallender Weise)

eine auffallende Ähnlichkeit

een opvallende [o. frappante] [o. treffende] gelijkenis

das stimmt auffallend! pot. żart.

dat klopt helemaal!

ˈauf·fah·ren¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auffahren (gegen etw):

auf einen Wagen auffahren

tegen een auto botsen [o. oprijden]

das Schiff ist auf eine Sandbank aufgefahren

het schip is op een zandbank gevaren [o. gelopen]

2. auffahren (näher heranfahren):

achter elkaar rijden

dicht auffahrende Wagen

dicht achter elkaar rijdende auto's

3. auffahren (vorfahren):

4. auffahren (hochschrecken):

aus seinen Gedanken/dem Schlaf auffahren

uit zijn gedachten/zijn slaap opschrikken

5. auffahren (aufbrausen):

ein auffahrendes Wesen

een opvliegend karakter

6. auffahren GÓRN. (aus der Mine):

naar boven komen

7. auffahren REL.:

gen Himmel auffahren

ten hemel (op)varen

ˈauf·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auffallen (negativ/positiv bemerkt werden):

2. auffallen (einfallen):

auffallendes Licht

invallend licht

ˈauf·fan·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. auffangen (einfangen, mitbekommen):

2. auffangen (sammeln):

Blut/Wasser auffangen

bloed/water opvangen

3. auffangen (abfangen):

4. auffangen (abwehren):

einen Dieb/Spion auffangen

een dief/spion (op)vangen [o. vatten] [o. aanhouden]

5. auffangen:

auffangen (Handwerk)

auffangen (aufheben)

gefallene Maschen auffangen

gevallen steken opnemen [o. oprapen]

6. auffangen ASTRON.:

onder controle krijgen

ein abtrudelndes Flugzeug noch auffangen

een afglijdend vliegtuig nog onder controle krijgen

ˈauf·fas·sen CZ. cz. przech.

1. auffassen:

etw als eine Beleidigung auffassen

iets als een belediging opvatten

2. auffassen:

3. auffassen (Handwerk):

ˈauf·fin·den CZ. cz. przech. niereg. (nach einer Suche)

ˈauf·füh·ren¹ CZ. cz. przech.

1. aufführen (darstellen, spielen):

ein Ballett/eine Oper/ein Theaterstück aufführen

een ballet/een opera/een toneelstuk opvoeren

einen Film aufführen

een film vertonen

2. aufführen (auflisten):

Beispiele aufführen

voorbeelden aanvoeren [o. aanhalen]

3. aufführen podn.:

ˈauf·fül·len CZ. cz. przech.

1. auffüllen (vollständig füllen):

das Fass/den Tank auffüllen

het vat/de tank (bij)vullen

2. auffüllen (tanken):

Benzin auffüllen

benzine bijtanken

3. auffüllen (nachfüllen, beifügen):

die Vorräte auffüllen

de voorraden aanvullen

4. auffüllen (erhöhen):

5. auffüllen pot. (auftischen):

6. auffüllen GASTR.:

ˈauf·flam·men CZ. cz. nieprzech. podn.

aufflammen (flammend aufleuchten)

aufflammen (flammend aufleuchten)

aufflammen (gewaltig losbrechen)

das Feuer/das Streichholz flammt auf

het vuur/de lucifer vlamt [o. flikkert] op

in seinen Augen flammt Freude/Hass auf

in zijn ogen flikkert [o. laait] vreugde/haat op

ˈauf·for·dern CZ. cz. przech.

1. auffordern (dringendst bitten):

(dringend) verzoeken

jdn auffordern, sich zu melden

iem (dringend) verzoeken, zich te melden

2. auffordern (einfordern):

(ten dans) vragen

jdn zu einem Ausflug/zu einem Essen auffordern

iem voor een uitstapje/op een etentje uitnodigen

jdn auffordernd ansehen

iem een aanmoedigende blik toewerpen

jdn auffordernd ansehen

iem met de ogen aanmoedigen

ˈauf·fors·ten CZ. cz. przech.

ˈauf·fä·deln CZ. cz. przech.

ˈAuf·fas·sung RZ. r.ż.

1. Auffassung (Meinung):

der Auffassung sein, dass …

van mening zijn dat …

die Auffassung einer Rolle

de interpretatie van een rol

verschiedener Auffassung sein

van mening verschillen

eine Auffassung von etw haben

een opvatting [o. mening] omtrent [o. over] iets hebben

zu einer Auffassung gelangen

tot een mening [o. opvatting] komen

2. Auffassung:

Auffassung (Verständnis)

bevatting(svermogen)

Auffassung (Verstand)

verstand r.n.

eine schnelle Auffassung haben

vlug van begrip zijn

ˈauf·flie·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auffliegen:

auffliegen (hoch fliegen)

auffliegen (nach oben fliegen)

vom Stuhl auffliegen przen.

van zijn stoel opvliegen [o. opspringen]

2. auffliegen (auf gehen):

das Fenster/die Tür fliegt auf

het raam/de deur vliegt open

3. auffliegen (platzen lassen):

ein Geschäft/eine Konferenz auffliegen lassen pot.

een zaak/een conferentie laten mislukken

die Organisation ist aufgeflogen

de organisatie is opgerold

der Schwindel ist aufgeflogen (öffentlich bekannt werden)

de zwendel is mislukt [o. ontdekt]

der Verein ist aufgeflogen

de vereniging is uiteengevallen

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski