Tłumaczenia dla hasła „geläger“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Ge·ˈla·ge <Gelages, Gelage> [gəˈlaːgə] RZ. r.n.

Gelage

gelag r.n.

Gelage

festijn r.n.

Gelage

(feest)maal r.n.

ge·ˈla·den¹ [gəˈlaːdn̩] PRZYM.

(auf jdn) geladen sein pot.

woedend [o. woest] (op iem) zijn

ge·ˈle·gen¹ [gəˈleːgn̩] PRZYM. (passend, von Interesse)

gelegen

gelegen

gelegen

geschikt

gelegen

van pas

es ist mir viel an der Sache gelegen

er is mij veel aan die zaak gelegen

ge·ˈlo·gen [gəˈloːgn̩] CZ.

gelogen im. cz. przeszł. von lügen

Zobacz też lügen

ˈlü·gen <log, gelogen> [ˈlyːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

lügen

liegen

lügen

jokken

er lügt, dass sich die Balken biegen przen.

hij liegt dat hij zwart [o. scheel] ziet

er lügt, dass sich die Balken biegen przen.

hij liegt alsof het gedrukt staat

wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht przysł.

≈ een leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd

ge·ˈlang [gəˈlaŋ] CZ.

gelang 3. pers l.poj. cz. prz. von gelingen

Zobacz też gelingen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

ge·ˈlaunt [gəˈl͜aunt] PRZYM.

gelaunt

geluimd

gelaunt

gehumeurd

aufs Beste gelaunt sein

in een uitstekend [o. opperbest] humeur zijn

froh [o. gut ] gelaunt

goedgehumeurd

froh [o. gut ] gelaunt

goedgeluimd

ˈLa·ger¹ <Lagers, Lager> [ˈlaːgɐ] RZ. r.n.

1. Lager (provisorische Unterkunft):

Lager

kamp r.n.

Lager

legerplaats

Lager

kampement r.n.

in den Ferien ins Lager fahren

in de vakantie op kamp gaan

2. Lager TECHNOL.:

Lager

(kogel)lager r.n.

3. Lager POLIT. (ideologische Gruppierung):

Lager

partij

4. Lager (Ruheplatz von Tieren):

Lager

leger

5. Lager veraltet (Bett):

Lager

bed r.n.

Lager

rustplaats

6. Lager GEOL.:

Lager

laag

Lager

bank

7. Lager ARCHIT.:

Lager

kussenblok

ˈKlä·ger(in) <Klägers, Kläger> [ˈklɛːgɐ] RZ. r.m.(r.ż.) PR.

Kläger(in)

eiser(eiseres) r.m. (r.ż.)

Kläger(in)

klager(klaagster) r.m. (r.ż.)

wo kein Kläger ist, ist auch kein Richter przysł.

waar geen klager is, is geen rechter

ˈGei·ger(in) <Geigers, Geiger> [ˈg͜aigɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Geiger(in)

violist(violiste) r.m. (r.ż.)

Ge·ˈle·ge <Geleges, Gelege> [gəˈleːgə] RZ. r.n.

Gelege

legsel

Gelege

nest r.n. eieren

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten podn. (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

ˈgel·len [ˈgɛlən] CZ. cz. nieprzech.

1. gellen (kreischen):

gellen

gillen

gellen

schel klinken

gellen

snerpen

2. gellen (klingen):

gellen

schallen

gellen

(weer)galmen

gellen

(weer)klinken

mir gellten die Ohren vom Lärm

mijn oren tuitten [o. suisden] van het lawaai

ge·ˈle·sen CZ.

gelesen im. cz. przeszł. von lesen¹, lesen², lesen³

Zobacz też lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. zwr.

1. lesen (lesbar sein):

lesen

lezen

lesen

te lezen zijn

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

lesen

doorworstelen

lesen

doorlezen

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. nieprzech. (eine Vorlesung halten)

lesen

college geven

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lesen

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

lesen

(voor)lezen

laut lesen

hardop lezen

3. lesen przen. (erkennen):

lesen

lezen

lesen

opmerken

lesen

opmaken

lesen

gewaarworden

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken