W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „hängengelassen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈaus·ge·las·sen: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈlas·sen: czasownik
na·ˈtur·be·las·sen: przymiotnik i przysłówek
bei·ˈsei·te·las·sen: czasownik przechodni
ˈan·las·sen: czasownik przechodni
be·ˈlas·sen: czasownik przechodni
ˈab·las·sen: czasownik nieprzechodni
ˈda·las·sen: czasownik przechodni
er·ˈlas·sen: czasownik przechodni
ˈauf·las·sen: czasownik przechodni
ˈaus·las·sen: czasownik zwrotny
ver·ˈlas·sen: czasownik przechodni
zer·ˈlas·sen: czasownik przechodni
ˈein·las·sen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: ausgelassen , anlassen , beiseitelassen , naturbelassen , gelassen , einlassen , zerlassen , verlassen , auslassen , auflassen , erlassen , dalassen , ablassen i belassen

ˈaus·ge·las·sen PRZYM.

ausgelassen

ausgelassen

ge·ˈlas·sen² [gəˈlasn] CZ.

gelassen im. cz. przeszł. von lassen¹, lassen², lassen³

Zobacz też lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. zwr., v unpers (es ist möglich)

(mogelijk) zijn

in dieser Stadt lässt es sich leben

in deze stad kan men behoorlijk leven

in dieser Stadt lässt es sich leben

deze stad heeft een goed leefklimaat

dagegen lässt sich nicht viel machen

daar is niet veel aan [o. tegen] te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen

de deur was niet open te krijgen

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. nieprzech.

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. przech.

1. lassen (als Aufforderung):

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

5. lassen (in Ruhe lassen):

laat me maar [o. toch] !

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

laten

doen

7. lassen (überlassen):

laten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen pot.

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen pot.

jdn hinter sich lassen przen.

iem in de schaduw stellen

na·ˈtur·be·las·sen PRZYM.

naturbelassen

naturbelassen

naturbelassen

bei·ˈsei·te·las·sen CZ. cz. przech.

etw beiseitelassen

iets buiten beschouwing laten

ˈan·las·sen¹ [ˈanlasn̩] CZ. cz. przech. niereg.

1. anlassen MOT.:

ein Auto anlassen

een auto starten

2. anlassen pot. (brennen lassen):

3. anlassen pot. (anbehalten):

niet uittrekken

seine nassen Kleider/seine Schuhe anlassen

zijn natte kleren/zijn schoenen aan laten [o. houden]

4. anlassen podn. (anfahren, anschnauzen):

5. anlassen TECHNOL.:

be·ˈlas·sen CZ. cz. przech. niereg.

laten

belassen (überlassen)

ˈab·las·sen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

von einem Vorhaben ablassen

van een plan afzien

ˈda·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

er·ˈlas·sen [-ˈlasn̩] CZ. cz. przech.

1. erlassen (verfügen):

eine Amnestie erlassen

een amnestie afkondigen

2. erlassen (von etw befreien):

ˈauf·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. auflassen pot. (offen lassen):

den Wasserhahn auflassen

de waterkraan laten openstaan

2. auflassen pot. (aufbehalten):

den Hut auflassen

zijn hoed ophouden

3. auflassen pot. (wach bleiben lassen):

laten opblijven

4. auflassen GÓRN.:

5. auflassen PR.:

ˈaus·las·sen² CZ. cz. zwr. niereg. a. pej. (sich äußern)

sich negativ über etw/jdn auslassen

zich negatief over iets/iem uitlaten

ver·ˈlas·sen² [fɛɐ̯ˈlasn̩] CZ. cz. przech. niereg. (im Stich lassen)

in de steek laten

alle Hoffnung verließ uns

we verloren alle hoop

zer·ˈlas·sen CZ. cz. przech. GASTR.

(laten) smelten

ˈein·las·sen¹ CZ. cz. przech.

1. einlassen (eintreten lassen):

2. einlassen (einlaufen lassen):

laten lopen [o. stromen] (in)

3. einlassen (einfügen):

aanbrengen (en bevestigen)

eingelassene Arbeit

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski