Tłumaczenia dla hasła „spuwer“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈspu·ken [ˈʃpuːkn̩] CZ. cz. nieprzech. a. przen.

spuken

spoken

spuken

(rond)waren

in dem Schloss spukt es

het spookt in dat kasteel

ˈspu·len [ˈʃpuːlən] CZ. cz. przech.

spulen

spoelen

spulen

haspelen

ˈspu·ren¹ [ˈʃpuːrən] CZ. cz. przech. SPORT

spuren (mit, für Ski)

een spoor maken

ˈspu·ten [ˈʃpuːtn̩] CZ. cz. zwr. veraltet reg.

sputen

zich haasten

sputen

zich spoeden

schwer [ʃveːɐ̯] PRZYM.

1. schwer (nicht leicht):

schwer

zwaar ook fig.

schwer an etw tragen przen.

onder iets gebukt gaan

schweres Silber

zwaar zilver

schweres Gold

massief goud

2. schwer:

schwer (schwierig)

moeilijk

schwer (schwierig)

zwaar

schwer (mit Mühe)

lastig

der Schüler ist schwer von Begriff

de leerling is traag van begrip

schwer verdaulich [o. bekömmlich ] [o. verträglich ]

moeilijk [o. slecht] verteerbaar

schwer verdaulich [o. bekömmlich ] [o. verträglich ]

zwaar

ein schwer erziehbares Kind

een moeilijk opvoedbaar [o. lastig] kind

schwer hören

slecht horen

schwer krank

zwaar [o. ernstig] ziek

es jdm schwer machen

het iem moeilijk maken

jdm schwer zu schaffen machen

het iem moeilijk maken

schwer verständlich

moeilijk (te begrijpen [o. vatten] )

3. schwer:

schwer (heftig)

heftig

schwer (heftig)

hevig

schwer (ernstlich)

ernstig

schwer (ernstlich)

zwaar

schwere Bedenken/Sorgen

ernstige bezwaren/zorgen

schwer betrunken

stomdronken

Schweres durchmachen

een moeilijke tijd doormaken

das will ich schwer hoffen!

dat zou ik hopen!

ich werde mich schwer hüten!

ik kijk wel uit!

schwer im Irrtum sein

zich vreselijk [o. deerlijk] [o. danig] vergissen

ein schwerer Seufzer

een grote [o. diepe] zucht

schwer verletzt

zwaargewond

schwer verletzt

met zware [o. ernstige] verwondingen

schwer verwundet WOJSK.

zwaargewond

schwer verwundet WOJSK.

met zware [o. ernstige] verwondingen

eine schwere Wunde

een lelijke wond

4. schwer pot. (beträchtlich):

schwer

veel

schwer

een heleboel

schweres Geld

veel [o. grof] geld

ˈspä·ter [ˈʃpɛːtɐ] PRZYM.

später (zeitlich danach)

later

später (zeitlich danach)

straks

später (in der Zukunft)

nakomend

jdn auf später vertrösten

iem aan het lijntje houden

bis später!

tot straks!

früher oder später

vroeg of laat

ˈspu·cken² [ˈʃpʊkn̩] CZ. cz. nieprzech. (speien, spucken)

spucken

spuwen

spucken

spugen

auf etw spucken pot. przen.

op iets spugen

jdm in die Suppe spucken

bij iem roet in het eten gooien

ˈspur·ten [ˈʃpʊrtn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. spurten:

spurten

spurten

2. spurten pot.:

spurten

spurten

spurten

sprinten

spurten

rennen

ˈSpu·le <Spule, Spulen> [ˈʃpuːlə] RZ. r.ż.

Spule a. TECHNOL., FILM, ELEKTROT.

spoel

Spule (Garnrolle)

klos

ˈspü·ren [ˈʃpyːrən] CZ. cz. przech.

1. spüren:

spüren (körperlich wahrnehmen)

(be)speuren

spüren (körperlich wahrnehmen)

gewaarworden

spüren (merken)

voelen

spüren (merken)

merken

etw zu spüren bekommen

iets aan den lijve ondervinden

etw zu spüren bekommen

iets merken

2. spüren ŁOW.:

spüren

speuren

spüren

snuffelen

ˈspü·len [ˈʃpyːlən] CZ. cz. przech.

1. spülen (schwemmen):

spülen

spoelen

spülen

aanspoelen

spülen

stromen

2. spülen:

spülen (abspülen)

omwassen

spülen (abspülen)

afwassen

spülen (Geschirr abwaschen)

de vaat doen

das Geschirr spülen

het vaatwerk afwassen

3. spülen (die Toilette abziehen):

spülen

doortrekken

ˈIng·wer <Ingwers> [ˈɪŋvɐ] RZ. r.m. kein l.mn.

Ingwer

gember

ˈWit·wer <Witwers, Witwer> [ˈvɪtvɐ] RZ. r.m.

Witwer

weduwnaar

Speer <Speer(e)s, Speere> [ʃpeːɐ̯] RZ. r.m. a. SPORT

Speer (Waffe)

speer

Speer (Waffe)

spies

ˈSpä·her(in) <Spähers, Späher> [ˈʃpɛːɐ] RZ. r.m.(r.ż.) WOJSK.

Späher(in)

spieder(spiedster) r.m. (r.ż.)

Späher(in)

verkenner(verkenster) r.m. (r.ż.)

Späher(in)

spion(spionne) r.m. (r.ż.)

ˈSpa·rer(in) <Sparers, Sparer> [ˈʃpaːrɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Sparer(in)

spaarder(spaarster) r.m. (r.ż.)