niderlandzko » niemiecki

ge·sche·nen CZ.

geschenen volt. deelw. van schijnen

Zobacz też schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. schijnen przen. (stralen):

ge·scho·len CZ.

gescholen volt. deelw. van schuilen

Zobacz też schuilen

ge·scho·ren CZ.

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Zobacz też scheren , scheren

ge·scho·ten CZ.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Zobacz też schieten , schieten

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

ge·scho·ven CZ.

geschoven volt. deelw. van schuiven¹, schuiven²

Zobacz też schuiven , schuiven


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski