niderlandzko » niemiecki

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] CZ. cz. przech.

mes·ten2 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] CZ. cz. przech. ((vee) vet maken)

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] CZ. cz. nieprzech. (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hoes·ten <hoestte, h. gehoest> [hustə(n)] CZ. cz. przech.

moesten CZ.

moesten 3. os. l.mn. cz. prz. van moeten

Zobacz też moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] CZ. mod cz. pos.

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

ge·he·sen CZ.

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Zobacz też hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] CZ. cz. przech.

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen slang
Bier saufen slang

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski