niderlandzko » niemiecki

oer·tijd <oertijd|en> [urtɛit] RZ. r.m.

leer·tijd <leertijd|en> [lertɛɪt] RZ. r.m.

bed·tijd <bedtijd|en> [bɛtɛit] RZ. r.m.

al·tijd [ɑltɛit] PRZYSŁ.

tijd <tijd|en> [tɛit] RZ. r.m.

in·der·tijd [ɪndərtɛit] PRZYSŁ.

le·ver·tijd <levertijd|en> [levərtɛit] RZ. r.m.

met·ter·tijd [mɛtərtɛit] PRZYSŁ.

win·ter·tijd <wintertijd|en> [wɪntərtɛit] RZ. r.m.

1. wintertijd (periode):

Winter(s)zeit r.ż.

2. wintertijd (tijdrekening):

Winterzeit r.ż.

ijs·tijd <ijstijd|en> [ɛistɛit] RZ. r.m.

rij·tijd <rijtijd|en> [rɛitɛit] RZ. r.m.

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] RZ. r.n.

2. getijde (rooms-katholiek) l.mn.:

Horen l.mn.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski