Tłumaczenia dla hasła „hohem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

hem [hɛm] ZAIM. os. zaim.

hem

ihm C.

hem

ihn B.

geef hem dat boek

gib ihm das Buch

dat is hem

das ist er

ik zie hem

ich sehe ihn

hem gesmeerd zijn

abgehauen sein

daar zit het hem niet (in)

das ist es nicht

hoe [hu] PRZYSŁ.

hoe

wie

hoe (hoe …, des te …)

je …, desto [o. umso] …

hoe eerder hoe liever

je eher, je besser

en hoe!

und wie! pot.

hoe gaat het ermee?

wie geht's?

hoe kan dat nou?

wie ist denn das überhaupt möglich?

het gaat hoe langer hoe beter

es geht immer besser

niet meer weten hoe of wat

nicht ein und aus wissen

hoe ouder ze wordt, des te minder ze ziet

je älter sie wird, umso schlechter sieht sie

hoe weet zij dat?

woher weiß sie das?

hoe dan ook

irgendwie

hoezo? [o. hoe dat zo?]

wieso?

u moet het hoe dan ook proberen

Sie müssen es auf jeden Fall versuchen

hoe het ook zij

wie dem auch sei

hom <hom|men> [hɔm] RZ. r.ż.

hom (klier)

Hoden r.m.

hom (teelvocht)

Milch r.ż.

heb je baars met een hom of met kuit?

hast du Barsch mit Milch oder mit Rogen?

hoed <hoed|en> [hut] RZ. r.m.

hoed

Hut r.m.

hoed af voor dit besluit przen.

Hut ab vor dieser Entscheidung

daar neem ik mijn hoed voor af przen.

alle Achtung!

met de hoed in de hand komt men door het hele land przysł.

mit dem Hute in der Hand kommt man durch das ganze Land przysł.

hoef <hoeven> [huf] RZ. r.m.

hoef

Huf r.m.

hoek <hoek|en> [huk] RZ. r.m.

1. hoek wisk.:

hoek

Winkel r.m.

een dode hoek

ein toter Winkel

een rechte hoek

ein rechter Winkel

een gestrekte hoek

ein gestreckter Winkel

nu waait de wind uit een andere hoek

jetzt pfeift der Wind aus einem anderen Loch pot.

2. hoek (deel van een ruimte, vertrek):

hoek

Winkel r.m.

hoek

Ecke r.ż.

iem in een hoek duwen przen.

jdn in den Hintergrund drängen

iem alle hoeken van de kamer laten zien przen.

jdn durchprügeln

een ongeluk zit in een klein hoekje

ein Unglück ist schnell geschehen

3. hoek (uitstekende puntige zijde, kant):

hoek

Ecke r.ż.

4. hoek (bokssport):

hoek

Haken r.m.

zij zochten in alle hoekjes en gaatjes

sie suchten in allen Ecken und Winkeln

hij zit in de hoek waar de slagen vallen przen.

er muss immer herhalten

de hoekjes van de ogen

die Augenwinkel

om de hoek (van de straat)

um die Ecke [o. Straßenecke]

het hoekje omgaan przen.

ins Gras beißen slang

de bakker op de hoek

der Bäcker an der Ecke

flink uit de hoek komen przen. (raak)

sehr schlagfertig sein

flink uit de hoek komen (royaal)

sich nicht lumpen lassen pot.

aardig uit de hoek komen

witzig sein

nu weet ik uit wat voor hoek de wind waait przen.

jetzt weiß ich, woher der Wind weht

hoer <hoer|en> [hur] RZ. r.ż. (prostituee)

hoer

Hure r.ż.

een ouwe hoer przen. (man)

ein Schwätzer r.m. pej.

een ouwe hoer (vrouw)

eine Klatschbase pej. pot.

hoes <hoezen> [hus] RZ. r.ż.

hoes

Hülle r.ż.

hoes

Überzug r.m.

hoes (autostoelen)

Schonbezug r.m.

een plaat/viool/racket in een hoes stoppen

eine Schallplatte/eine Violine/einen Schläger in eine Hülle stecken

goo·chem <goocheme, goochemer, goochemst> [ɣoxəm] PRZYM.

goochem

schlau

goochem

gewieft pot.

goochem

pfiffig pot.

goochem

gerissen pot.

hol·heid [hɔlhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

holheid

Hohlheit r.ż.

scho·rem [sxorəm] RZ. r.n. geen l.mn.

schorem

Gesindel r.n.

schorem

Mob r.m.

schorem

Pack r.n.