niderlandzko » niemiecki

kleed <kleden> [klet] RZ. r.n.

1. kleed:

kleed (op tafel e.d.)
Decke r.ż.
Teppich r.m.

2. kleed (kledingstuk voor mannen):

Gewand r.n.

kle·den <kleedde, h. gekleed> [kledə(n)] CZ. cz. przech.

2. kleden (verwoorden, weergeven):

kleiden form.

3. kleden ((van kledingstukken) een bepaald effect hebben):

kle·pel <klepel|s> [klepəl] RZ. r.m.

kle·ven1 <kleefde, h. gekleefd> [klevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kleven (vast blijven zitten):

blijven kleven przen.

2. kleven przen.:

3. kleven (kleverig zijn):

klitschen pot.

klets1 <klets|en> [klɛts] RZ. r.ż.

Klecks r.m.
Schuss r.m.
Guss r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski