W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „ledige“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

le·di·gen: czasownik
le·dig: przymiotnik i przysłówek
le·ni·gen: czasownik
le·dig·heid: rzeczownik
bei·ge: przymiotnik i przysłówek
ze·dig: przymiotnik i przysłówek
le·de·ren: przymiotnik i przysłówek
ge·tui·ge: rzeczownik
hei·li·ge: rzeczownik
lek·ka·ge: rzeczownik
kle·ding: rzeczownik
le·den: czasownik
le·der: rzeczownik
le·di·kant: rzeczownik
kle·dij: rzeczownik
goe·dig: przymiotnik i przysłówek
moe·dig: przymiotnik i przysłówek
sne·dig: przymiotnik i przysłówek
vre·dig: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: ledigen , ledig , lenigen , zedig , beige , ledigheid , kleding , lekkage , heilige , getuige , lederen , vredig , snedig , moedig , goedig , kledij , ledikant , leder i leden

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] CZ. cz. przech.

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] PRZYM.

Muße-

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] CZ. cz. przech.

le·dig·heid [ledəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ledigheid (het leeg zijn):

Leere r.ż.

2. ledigheid (lediggang):

Müßiggang r.m.

ledigheid is des duivels oorkussen przysł.

Müßiggang ist aller Laster Anfang

bei·ge [bɛːʒə] PRZYM.

beige

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] PRZYM.

le·de·ren PRZYM.

lederen → leren¹

Zobacz też leren , leren , leren

le·ren³ <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leren (wijzer maken):

2. leren (studeren):

voor bakker leren

voor stuurman leren

als Steuermann ausgebildet werden

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] CZ. cz. przech.

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook przen.

jdn kennenlernen

leren lopen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

lehren +B.

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

le·ren¹ [lerə(n)] PRZYM. przyd.

Leder-

leder-

de leren jas

der Ledermantel

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] RZ. r.m.

Zeuge r.m.

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen l.mn.

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) przen.

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] RZ. r.m. en r.ż.

Heilige(r) r.ż. (r.m.)

lek·ka·ge <lekkage|s> [lɛkaʒə] RZ. r.ż.

1. lekkage (het lek zijn: vloeistoffen):

Leckage r.ż.

Leck r.n.

er is lekkage aan het dak

das Dach ist undicht

2. lekkage:

undichte Stelle r.ż.

lekkage (plaats)

Leck r.n.

lekkage (plaats)

Leckage r.ż.

lekkage (plaats)

Leckstelle r.ż.

kle·ding [kledɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. kleding (het kleden):

Bekleidung r.ż.

Kleiden r.n.

Bekleiden r.n.

2. kleding (kleren):

Kleidung r.ż.

Bekleidung r.ż.

Kleider l.mn.

de kleding naar maat

die Maßkleidung

le·den CZ.

leden 3. os. l.mn. cz. prz. van lijden², lijden³

Zobacz też lijden , lijden , lijden

lij·den³ <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. lijden (ondergaan):

armoe lijden

pijn lijden

Schmerzen erleiden

2. lijden (verdragen):

het kan wel lijden przen.

die Mittel erlauben es

3. lijden (toestaan):

geen uitstel kunnen lijden

keinen Aufschub dulden

ik mag lijden dat …

ich hoffe, dass …

ik mag [o. kan ] die man wel lijden

ich mag den Mann leiden

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden aan zwaarmoedigheid

an +C. Schwermut leiden

hevig lijden

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit

2. lijden (schade ondervinden):

te lijden hebben van …

zu leiden haben unter +C. …

lij·den¹ [lɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Leiden r.n.

Pein r.ż.

lijden (van Christus ook)

Passion r.ż.

nu is hij uit zijn lijden verlost

nun ist er von seinem Leiden erlöst

le·der [ledər] RZ. r.n. geen l.mn.

leder → leer¹

Zobacz też leer , leer

leer² <leren> [ler] RZ. r.ż.

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre r.ż.

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter r.ż.

leer

Trittleiter r.ż.

leer¹ [ler] RZ. r.n. geen l.mn. (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder r.n.

uit andermans leer is het goed riemen snijden przysł.

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

le·di·kant <ledikant|en> [ledikɑnt] RZ. r.n.

Bett r.n.

Bettgestell r.n.

een ledikant voor één/voor twee personen

ein Einzel-/Doppelbett

kle·dij [kledɛi] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. kledij (wijze van gekleed gaan):

Kleidung r.ż.

Bekleidung r.ż.

Aufzug r.m. pej.

2. kledij (kleren):

Kleider l.mn.

Kleidung r.ż.

goe·dig <goedige, goediger, goedigst> [ɣudəx] PRZYM.

goedig (positief van personen)

goedig (met slap karakter of m.b.t. zaken en dieren)

moe·dig <moedige, moediger, moedigst> [mudəx] PRZYM.

mutig

sne·dig <snedige, snediger, snedigst> [snedəx] PRZYM.

snedig (schrander)

een snedig antwoord

eine schlagfertige Antwort

vre·dig <vredige, vrediger, vredigst> [vredəx] PRZYM.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski