niderlandzko » niemiecki

vo·ren [vorə(n)] PRZYSŁ.

2. voren (eerder):

vorn(e)
von vorn(e)

vor·men <vormde, h. gevormd> [vɔrmə(n)] CZ. cz. przech.

5. vormen (opvoeden, ontwikkelen):

6. vormen (het vormsel toedienen):

dor·sen <dorste, h. gedorst> [dɔrsə(n)] CZ. cz. przech.

mor·sen1 <morste, h. gemorst> [mɔrsə(n)] CZ. cz. przech.

tor·sen <torste, h. getorst> [tɔrsə(n)] CZ. cz. przech.

1. torsen (met grote moeite dragen):

2. torsen (gebukt gaan onder):

3. torsen (torderen):

tordieren spec.

vorm·sel <vormsel|s> [vɔrmsəl] RZ. r.n.

koer·sen <koerste, h./i. gekoerst> [kursə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. koersen (de koers richten):

steuern auf +B.

2. koersen SPORT:

vorst1 [vɔrst] RZ. r.m. geen l.mn. (het vriezen, vriezend weer)

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] CZ. cz. przech.

voe·den1 <voedde, h. gevoed> [vudə(n)] CZ. cz. nieprzech. form. (voedzaam zijn)

voe·len1 <voelde zich, h. zich gevoeld> [vulə(n)] CZ. wk ww


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski