W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „ausgesungen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈaus·ge·hun·gert: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈsun·gen: czasownik
ˈaus·ge·wo·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·stor·ben: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·schnit·ten: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·sucht: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·nom·men: przyimek
ˈaus·ge·ben: czasownik przechodni
ˈaus·ge·hen: czasownik nieprzechodni
ˈaus·ge·fal·len: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: ausgehungert , ausgewogen , gesungen , ausgestorben , ausgeschnitten , ausgefallen , ausgehen , ausgeben , ausgenommen i ausgesucht

ˈaus·ge·hun·gert [ˈ͜ausgəhʊŋɐt] PRZYM. pot.

ausgehungert (ausgezehrt)

ausgehungert (sehr hungrig)

ge·ˈsun·gen [gəˈzʊŋən] CZ.

gesungen im. cz. przeszł. von singen¹, singen²

Zobacz też singen , singen

ˈsin·gen² <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. przech.

das kann ich schon singen pot.

dat ken ik onderhand

das kannst du singen pot.

daar kun je van op aan

dieses Lied singt sich leicht

dit lied zingt gemakkelijk

ˈsin·gen¹ <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. singen:

zingen ook fig.

ein singender Tonfall

een zangerige stem [o. intonatie]

der Dichter/das Gedicht singt von der Liebe

de dichter/het gedicht bezingt de liefde

zur Gitarre singen

bij de gitaar zingen

2. singen pot.:

jdn zum Singen bringen

iem aan het praten krijgen

da hilft kein Singen und kein Beten

daar helpt geen moedertjelief aan

ˈaus·ge·wo·gen PRZYM.

uitgebalanceerd

ˈaus·ge·stor·ben PRZYM. przen.

ausgestorben (verlassen)

ausgestorben (erloschen)

ˈaus·ge·schnit·ten PRZYM.

ausgeschnitten

(laag) uitgesneden

ausgeschnitten

(laag) gedecolleteerd

ˈaus·ge·sucht [ˈ͜ausgəzuːxt] PRZYM.

1. ausgesucht (erlesen):

2. ausgesucht (eindeutig, zweifellos):

3. ausgesucht (gewählt):

niet veel keuze biedend

ˈaus·ge·nom·men¹ [ˈ͜ausgənɔmən] PRZYIM. +B.

ausgenommen

ausgenommen

met uitzondering

sie waren alle da, meinen Bruder ausgenommen

zij waren er allen, behalve mijn broer

ˈaus·ge·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. ausgeben (austeilen):

einen Befehl ausgeben WOJSK.

een bevel uitvaardigen [o. uitgeven]

2. ausgeben (aufwenden):

sein ganzes Einkommen ausgeben

zijn hele inkomen uitgeven

3. ausgeben pot. (spendieren):

geven

einen [o. eins ]ausgeben

een rondje geven

4. ausgeben (brandmarken, durchgehen lassen):

jdn für seinen besten Freund/für unschuldig ausgeben

iem voor zijn beste vriend/voor onschuldig laten doorgaan

5. ausgeben (in Auftrag geben):

die Wäsche ausgeben

de was laten doen

6. ausgeben FIN.:

Aktien ausgeben

aandelen uitgeven [o. emitteren]

eine Anleihe ausgeben

een lening uitschrijven

7. ausgeben INF.:

ˈaus·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausgehen (aus dem Haus gehen):

het huis verlaten

einen Befehl ausgehen lassen

een bevel uitvaardigen

die ausgehende Post

de uitgaande post

2. ausgehen (seinen Ursprung haben):

von ihm geht Kraft/Ruhe aus

van hem gaat [o. straalt] er kracht/rust uit

3. ausgehen (herrühren):

von etw Bekanntem ausgehen (zu Grunde legen)

van iets bekends uitgaan

4. ausgehen (es gemünzt haben auf, aus sein auf):

het gemunt hebben

auf Abenteuer ausgehen

op avontuur uitgaan

auf Gewinn/Vorteil ausgehen

op winst/voordeel uit zijn

5. ausgehen (enden):

das ausgehende Mittelalter

de late middeleeuwen

ausgehen wie das Hornberger Schießen przen.

uitgaan als een nachtkaars

6. ausgehen (gehen, aufbrechen):

(weg)gaan

frei ausgehen

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

7. ausgehen (nicht mehr vorrätig sein):

der Artikel ist ausgegangen

het artikel is niet meer in voorraad

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus

iem raakt buiten adem

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus przen.

iem zit aan de grond

8. ausgehen (ausfallen):

die Haare/Zähne gehen ihm aus

zijn haren/tanden vallen uit

9. ausgehen (aufhören zu brennen):

das Feuer/die Lampe geht aus

het vuur/de lamp gaat uit

10. ausgehen pot. (sich amüsieren):

ˈaus·ge·fal·len PRZYM.

ausgefallen

ausgefallen

ausgefallen

apart

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski