Tłumaczenia dla hasła „klaufen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈklaf·fen [ˈklafn̩] CZ. cz. nieprzech.

klaffen

wijd openstaan

klaffen

gapen

ein klaffender Abgrund

een gapende afgrond

hier klafft ein tiefer Widerspruch zwischen Ideal und Wirklichkeit podn.

hier gaapt een geweldige kloof tussen ideaal en werkelijkheid

ˈklau·en [ˈkl͜auən] CZ. cz. przech. pot.

klauen

gappen

klauen

jatten

klauen

achteroverdrukken

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen pot.

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen pot.

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TECHNOL.

onbelast lopen

laufen przen.

onproductief zijn

laufen przen.

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen FILM:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

ˈkau·fen [ˈk͜aufn̩] CZ. cz. przech.

1. kaufen (einkaufen):

kaufen

kopen

kaufen

inkopen

auf Raten kaufen pot.

op afbetaling kopen

dafür kann ich mir nichts kaufen pot. przen. iron.

daar koop ik niets voor

dafür kann ich mir nichts kaufen pot. przen. iron.

daar heb ik niets aan

sich C. jdn kaufen pot.

iem zeggen waar het op staat

2. kaufen (bestechen):

kaufen

(om)kopen

ˈkläf·fen [ˈklɛfn̩] CZ. cz. nieprzech. pot. pej.

kläffen

keffen

kläffen

blaffen

ˈkla·gen¹ [ˈklaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. klagen:

klagen (jammern)

(wee)klagen

klagen (jammern)

jammeren

klagen (trauern)

treuren

um einen Verstorbenen klagen

om een overledene treuren

2. klagen:

klagen (klagen)

klagen

klagen (sich beklagen, eine Klage einreichen)

zijn beklag doen

3. klagen PR. (verklagen):

klagen

een eis doen

klagen

een (aan)klacht indienen

auf Schadenersatz klagen

een eis tot schadevergoeding indienen

die klagende Partei

de eisende partij

ˈklap·pen¹ [ˈklapn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. klappen:

klappen

klappen

klappen

kleppen

klappen

klapperen

2. klappen:

klappen (ein Ventil betreffend)

kleppen

klappen (ein Scharnier betreffend)

scharnieren

3. klappen pot. (funktionieren, gelingen):

klappen

lukken

klappen

slagen

klappen

goed uitvallen

etw zum Klappen bringen [o. kriegen]

iets voor elkaar [o. in orde] krijgen

ˈrau·fen² [ˈr͜aufn̩] CZ. cz. przech.

raufen

(uit)rukken

raufen

plukken

raufen

uittrekken

ˈHau·fen <Haufens, Haufen> [ˈh͜aufn̩] RZ. r.m.

1. Haufen (Anhäufung):

Haufen

hoop

Haufen

stapel

alles auf einen Haufen kehren

alles op één hoop vegen

Pläne über den Haufen werfen pot.

plannen in de war sturen [o. verijdelen]

jdn über den Haufen rennen pot.

iem omverlopen

jdn über den Haufen schießen pot.

iem neerknallen

2. Haufen (Schar):

Haufen

hoop

Haufen

menigte

Haufen

massa

in hellen Haufen

in dichte drommen

3. Haufen (Gruppe, Gemeinschaft):

Haufen

groep

Haufen

bende

Haufen

massa

ein übler Haufen

een kwalijk [o. slecht] gezelschap

zum großen Haufen gehören

tot de grote massa behoren

4. Haufen pot. (große Menge):

Haufen

hoop

Haufen

heleboel

5. Haufen WOJSK.:

Haufen

escouade

Haufen

troep

Haufen

onderdeel r.n.

zu seinem Haufen zurückkehren

naar zijn onderdeel terugkeren

ˈsau·fen <säuft, soff, gesoffen> [ˈz͜aufn̩] CZ. cz. przech.

1. saufen (Tiere):

saufen

drinken

2. saufen pot. (übermäßig viel trinken):

saufen

zuipen

saufen

tetteren

saufen

(onmatig) drinken

einen saufen

er eentje vatten [o. nemen]

ˈtau·fen [ˈt͜aufn̩] CZ. cz. przech.

taufen REL. a. pot.:

taufen (benennen)

dopen

jdn auf den Namen X taufen REL.

iem (bij de doop) de naam X geven

ˈklop·fen³ [ˈklɔ͜pfn̩] CZ. cz. nieprzech., v unpers (pochen)

es klopft an der Tür

er wordt aan de deur geklopt