W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Zellen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

zwel·len: czasownik
zel·den: przysłówek
zei·len: czasownik
zeu·len: czasownik
bel·len: czasownik
vel·len: czasownik
hel·len: czasownik
pel·len: czasownik
tel·len: czasownik
wel·len: czasownik
ze·me·len: czasownik
ze·te·len: czasownik
ze·ge·len: czasownik
snel·len: czasownik
knel·len: czasownik
kwel·len: czasownik
spel·len: czasownik
stel·len: czasownik

Widzisz podobne wyniki: zwellen , wellen , tellen , pellen , hellen , vellen , bellen , zeulen , zeilen , zelden , stellen , spellen , kwellen , knellen , snellen , zegelen , zetelen i zemelen

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

de rivier zwelt

der Fluss schwillt an

zijn borst zwol van trots przen.

seine Brust schwoll an vor Stolz

zel·den [zɛldə(n)] PRZYSŁ.

zelden of nooit uitgaan

selten ausgehen

zei·len <zeilde, h./i. gezeild> [zɛilə(n)] CZ. cz. nieprzech.

de haven in zeilen

in den Hafen segeln

tegen de wind in zeilen

gegen den Wind segeln

de dronkaard zeilt over straat

der Betrunkene torkelt über die Straße

zeu·len¹ <zeulde, h. gezeuld> [zølə(n)] CZ. cz. przech.

bel·len¹ <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. bellen (door een bel roepen):

2. bellen (opbellen):

vel·len <velde, h. geveld> [vɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. vellen (omhakken):

2. vellen (neerslaan):

door griep geveld

an Grippe erkrankt

3. vellen (doden):

4. vellen (uitspreken):

een oordeel over iem vellen przen.

ein Urteil über jdn fällen

hel·len <helde, h. geheld> [hɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. hellen:

hellen (afwijken van de loodlijn)

hellen (van een wand, muur)

de muur helt naar links

die Wand hängt (nach) links über

dat schip helt zwaar

das Schiff hat schwere Schlagseite

2. hellen (schuin aflopen):

schräg abfallen

schief [o. schräg] sein

een hellend vlak nat.

eine schiefe Ebene spec.

zich op een hellend vlak bevinden przen.

auf die schiefe Bahn geraten sein

de vloer helt

der Boden fällt schräg ab

3. hellen (neigen):

het helt naar het groene

es spielt ins Grüne

naar iems zijde hellen

zu jds Seite neigen

pel·len <pelde, h. gepeld> [pɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. pellen:

pellen (van de pel ontdoen)

pellen (van de pel ontdoen)

pellen (peulvruchten)

noten/eieren/garnalen pellen

Nüsse schälen/Eier/Garnelen pellen

2. pellen (keelamandelen):

tel·len¹ <telde, h. geteld> [tɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. tellen (aantal bepalen):

bij iets tellen

(zu etw C. ) hinzuzählen

zijn dagen zijn geteld przen.

seine Tage sind gezählt

de stemmen tellen

die Stimmen auszählen

2. tellen (aantreffen):

3. tellen (rekenen tot):

4. tellen (hebben):

haben

deze stad telt 100.000 zielen

diese Stadt hat 100.000 Einwohner

5. tellen (neertellen):

wel·len <welde, h. geweld> [wɛlə(n)] CZ. cz. przech.

gewelde boter

≈ zerlassene Butter r.ż.

ze·me·len <zemelde, h. gezemeld> [zemələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

zemelen (vitterig zijn)

nörgeln pej.

zemelen (wauwelen)

faseln pej.

zemelen (zeurig praten)

nölen pej.

ze·te·len <zetelde, h. gezeteld> [zetələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zetelen:

zetelen (gevestigd zijn: van regering)

zetelen (gevestigd zijn: van regering)

seinen [o. ihren] Sitz haben

zetelen (gevestigd zijn: van bedrijf)

onze regering zetelt in Den Haag

unsere Regierung hat ihren Sitz in Den Haag

2. zetelen przen. (gezeten zijn):

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] CZ. cz. przech.

snel·len <snelde, i. gesneld> [snɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

eilen

iem tegemoet snellen

jdm entgegeneilen [o. entgegenrennen]

iem te hulp snellen

jdm zu Hilfe eilen

knel·len¹ <knelde, h. gekneld> [knɛlə(n)] CZ. cz. przech.

knellen (stevig drukken, vasthouden)

knellen (sterker)

iem in de armen knellen

jdn mit den Armen umklammern

zijn hand tussen de deur knellen

sich C. die Hand in der Tür einklemmen [o. einquetschen]

kwel·len <kwelde, h. gekweld> [kwɛlə(n)] CZ. cz. przech.

angst kwelde hem

Angst quälte ihn

iem tot het uiterste kwellen

jdn bis aufs Blut quälen

kwellende onzekerheid

quälende Unsicherheit r.ż.

kwellende problemen

drückende Probleme l.mn.

spel·len <spelde, h. gespeld> [spɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. spellen:

spellen (letters in volgorde opnoemen)

spellen (schrijven)

hoe spelt hij zijn naam?

wie wird sein Name buchstabiert?

hoe spelt hij zijn naam?

wie schreibt er sich?

2. spellen (aandachtig lezen):

(akribisch) studieren

aufmerksam [o. akribisch] lesen

een brief spellen

einen Brief gründlich studieren

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. stellen (in een toestand, positie (aan)brengen):

iem iets beschikbaar stellen

jdm etw zur Verfügung stellen

zich onder behandeling stellen

sich in ärztliche Behandlung begeben

zich borg stellen

zich borg stellen

sich verbürgen

2. stellen (plaatsen, neerzetten):

iets/iem in de plaats stellen van

etw/jdn an die Stelle setzen von

iets te boek/op papier stellen

etw in einem Buch niederlegen/etw zu Papier bringen

iem iets ter hand stellen

jdm etw übergeben [o. aushändigen]

3. stellen:

een machine stellen (in de gewenste stand brengen)

eine Maschine einstellen

een raam stellen

ein Fenster richten

4. stellen (doen, uiten):

een vraag stellen

eine Frage stellen

5. stellen (voorschrijven):

als regel stellen

die Regel aufstellen

als regel stellen

zur Regel machen

eisen/voorwaarden stellen

Forderungen/Bedingungen stellen

6. stellen (vaststellen):

een diagnose stellen

eine Diagnose stellen

een termijn stellen

eine Frist setzen [o. bestimmen]

7. stellen (veronderstellen):

ausgehen von +C.

(ge)stel(d) dat dit zo is

vorausgesetzt, dass das so ist

(ge)stel(d) dat dit zo is

angenommen, das wäre so

stel een druk p en een volume v nat.

wir setzen einen Druck p und ein Volumen v

8. stellen (beweren):

sagen

wat stelde hij daar zo-even?

was behauptete [o. sagte] er soeben?

9. stellen (begroten) + op:

veranschlagen mit

het verlies wordt op € 5000,- gesteld

der Verlust wird mit 5000 € veranschlagt [o. angesetzt]

10. stellen (achten):

iets als onwaarschijnlijk stellen

etw nicht für wahrscheinlich halten

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

iem ten voorbeeld stellen

jdn als Vorbild hinstellen

12. stellen (klaarspelen, redden):

ik kan het hier niet alleen stellen

ich schaffe es hier allein nicht

ik heb met haar veel te stellen

ich habe meine liebe Not mit ihr

ik heb met haar veel te stellen

sie macht mir viel zu schaffen

het zonder [o. buiten ] iets/iem moeten stellen

ohne etw/jdn auskommen [o. zurechtkommen] müssen

13. stellen (opstellen):

een brief/rekest stellen

einen Brief schreiben [o. aufsetzen] /eine Bittschrift abfassen [o. aufsetzen]

goed stellen

einen guten Stil haben

14. stellen:

stellen (in een toestand verkeren)

gehen

stellen (vooruitzichten)

het is er lelijk mee gesteld

es sieht böse [o. schlimm] aus

hoe is het gesteld met zijn vrouw?

wie geht es seiner Frau?

het is niet zo best met hem gesteld

es geht ihm nicht so gut

het is niet zo best met hem gesteld

es sieht für ihn nicht so gut aus

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski