niderlandzko » niemiecki

bit·ter·ta·fel <bittertafel|s> [bɪtərtafəl] RZ. r.ż.

base·bal·len <baseballde, h. gebaseballd> [bezbɔːlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uit·tel·len <telde uit, h. uitgeteld> [œytɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. uittellen (uitbetalen):

bit·ter·zoet [bɪtərzut] PRZYM.

voet·bal·len <voetbalde, h. gevoetbald> [vudbɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vol·ley·bal·len <volleybalde, h. gevolleybald> [vɔlibɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sa·men·bal·len1 <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich tot een bal aaneensluiten)

be·val·len <beviel, i. bevallen> [bəvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. bevallen (aanstaan):

gefallen +C.

bij·val·len <viel bij, i. bijgevallen> [bɛivɑlə(n)] CZ. cz. przech.

bit·ter·heid <bitter|heden> [bɪtərhɛɪt] RZ. r.ż.

1. bitterheid (het bitter zijn, bittere smaak):

Bitterkeit r.ż.
Bitternis r.ż. pot.

2. bitterheid (het pijnlijk grievend, gegriefd zijn):

Bitterkeit r.ż.
Verbitterung r.ż.
Bitternis r.ż. pot.

bit·ter·koek·je <bitterkoekje|s> [bɪtərkukjə] RZ. r.n.

honk·bal·len <honkbalde, h. gehonkbald> [hɔŋɡbɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] CZ. alleen inf.

sneeuw·bal·len <sneeuwbalde, h. gesneeuwbald> [snewbɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bit·ter1 [bɪtər] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

1. bitter (jenever):

2. bitter (aromatisch extract):

ge·val·len CZ.

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Zobacz też vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook przen.

in·val·len <viel in, i. ingevallen> [ɪnvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. invallen (naar binnen, in iets vallen):

2. invallen (binnenvallen):

7. invallen (instorten, inzakken):

ach·ter·over·val·len <viel achterover, i. achterovergevallen> [ɑxtərovərvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. achterovervallen (achterwaarts omvallen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski