Tłumaczenia dla hasła „aangehangen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ge·ˈhan·gen [gəˈhaŋən] CZ.

gehangen im. cz. przeszł. von hängen¹, hängen², hängen³

Zobacz też hängen , hängen , hängen

ˈhän·gen³ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. zwr.

1. hängen (sich hängen):

hängen

gaan hangen

sie hängte sich in seinen Arm

ze gaf hem een arm

2. hängen (festkleben):

hängen

blijven hangen

hängen

(vast)kleven

der Lehm hängte sich an die Schuhe

de klei kleefde aan de schoenen

3. hängen (anschließen):

hängen

op korte afstand volgen

hängen

schaduwen

4. hängen (verfolgen):

hängen

zich hechten

5. hängen (sich anhängen):

hängen

zich ophangen

6. hängen (emotional verbunden sein):

hängen

zich mengen in

hängen

zich bemoeien met

ˈhän·gen² <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. przech. (verbunden sein)

hängen

hangen

hängen

ophangen

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby besteden

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby verspillen

etw an die große Glocke hängen

iets aan de grote klok hangen

jdm einen Prozess an den Hals hängen pot.

iem een proces aandoen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem de broodkorf hoog hangen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem kort houden

etw immer höher hängen przen.

iets steeds moeilijker maken

lieber lasse ich mich hängen! pot.

ik ga nog liever dood!

mit Hängen und Würgen

met hangen en wurgen

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. hängen:

hängen

hangen

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

in den Seilen hängen przen. SPORT

in de touwen hangen

der Adler hing in der Luft

de adelaar stond in de lucht

sich hängen lassen

bij de pakken neerzitten

sich hängen lassen

het opgeven

die Ohren hängen lassen

het hoofd laten hangen

die Ohren hängen lassen

de moed verliezen

die Flügel hängen lassen

de vleugels laten hangen

die Flügel hängen lassen przen.

erg terneergeslagen zijn

die Lieferanten haben den Kunden hängen lassen pot.

de leveranciers hebben hun klant laten zitten [o. in de steek gelaten]

seinen Hut in der Garderobe [o. die Arme] hängen lassen

zijn hoed in de garderobe [o. de armen] laten hangen

mit hängenden Ohren przen.

timide

mit hängenden Schultern przen.

ontmoedigd

jdm hängen die Trauben zu hoch

voor iem hangen de druiven te hoog

2. hängen (sich neigen):

hängen

(over)hellen

3. hängen (befestigt bleiben):

hängen

hangen

hängen

kleven

hängen

blijven haken

ihre Augen hängen an ihm przen.

ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen

het vuil kleeft aan de schoenzolen

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen przen.

zijn blik bleef op een schilderij rusten

er blieb den ganzen Abend bei uns hängen

hij bleef de hele avond bij ons plakken

mit der Hose an einem Nagel hängen bleiben

met de broek aan een spijker blijven haken [o. vast blijven zitten]

es bleibt mal wieder alles an mir hängen przen.

ik moet weer alles opknappen

der Lehm blieb an den Schuhen hängen

de klei plakte aan de schoenen vast

der Verdacht blieb lange an ihm hängen pot.

men bleef hem er nog lang van verdenken

4. hängen (zu erledigen sein):

hängen

hangende zijn

hängen

niet afgehandeld zijn

die Schachpartie hängt

de schaakpartij is afgebroken

5. hängen (abhängig sein von):

hängen

afhankelijk zijn van

hängen

afhangen van

der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit

het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6. hängen (heften, kleben):

hängen

hechten

hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan

am Geld/am Leben/an der Mutter hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan z'n geld/het leven/z'n moeder

7. hängen pot. (sich aufhalten):

hängen

rondhangen

hängen

uithangen

abends in den Kneipen hängen

's avonds in de kroegen rondhangen

wo hängt der Junge bloß?

waar hangt die jongen toch uit?

sein Sohn ist dieses Jahr hängen geblieben pot. SZK.

zijn zoon is dit jaar blijven zitten

ˈan·hän·gen² CZ. cz. przech. niereg.

1. anhängen (daran hängen):

anhängen

(aan)hangen

anhängen

ophangen

den Hut an einen Haken anhängen

de hoed op een haak hangen

ein Mädchen einem reichen Mann anhängen pot. żart.

een meisje aan een rijke man koppelen

2. anhängen (hinzufügen):

anhängen

toevoegen

anhängen

bijvoegen

dem Vortrag eine Debatte anhängen

na de voordracht gelegenheid tot debat geven

3. anhängen pot. pej.:

anhängen

aanwrijven

anhängen

in de schoenen schuiven

man hängt ihm viele Sachen an przen. (anlasten)

men beschuldigt hem van velerlei zaken

4. anhängen pot. pej.:

anhängen

aansmeren

anhängen

aanlappen

anhängen

aanpraten

jdm ein Abonnement anhängen przen. (übertragen)

iem een abonnement aansmeren

be·ˈhän·gen CZ. cz. przech. niereg.

behängen

behangen

behängen

volhangen

ˈab·hän·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abhängen (von Fleisch):

abhängen

besterven

das Fleisch hat abgehangen

het vlees is bestorven

2. abhängen przen. (abhängig sein):

abhängen

afhangen

abhängen

afhankelijk zijn

von jdm finanziell abhängen

van iem financieel afhankelijk zijn

3. abhängen młodz. (rumhängen):

abhängen

relaxen

abhängen

rondhangen

ˈaus·hän·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

aushängen

uithangen

aushängen

bekendgemaakt [o. opgehangen] [o. aangeplakt] zijn

ver·ˈhan·gen [fɛɐ̯ˈhaŋən] PRZYM.

1. verhangen (bewölkt):

verhangen

bewolkt

verhangen

met laaghangende bewolking

2. verhangen (verhängt, zugehängt):

verhangen

bedekt

verhangen

dichtgehangen

ein verhangenes Fenster

een geblindeerd raam

ˈauf·hän·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. aufhängen (daran hängen):

aufhängen

ophangen

(den Hörer) aufhängen

(de hoorn) ophangen [o. neerleggen]

die Wäsche zum Trocknen aufhängen

de was te drogen hangen

2. aufhängen (ausgehen von):

aufhängen

ophangen

aufhängen

uitgaan van

sein Referat an einem konkreten Fall aufhängen

zijn referaat aan een concreet geval ophangen

3. aufhängen pot. (durch Erhängen töten):

aufhängen

ophangen

aufhängen

opknopen

4. aufhängen pot. pej. (aufschwatzen, andrehen):

aufhängen

aansmeren

aufhängen

aanpraten

5. aufhängen pot. pej. (weismachen, suggerieren):

aufhängen

wijsmaken

6. aufhängen pot. pej. (sich belasten mit, sich aufladen):

aufhängen

op de hals schuiven

aufhängen

opzadelen met

ˈein·hän·gen¹ CZ. cz. nieprzech. (Telefongespräch beenden)

einhängen

ophangen

einhängen

de hoorn op de haak leggen

ˈdran·hän·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. pot. (mehr aufwenden)

dranhängen

eraan vastzitten

dranhängen

erbij horen

da hängt viel Arbeit dran

daar zit veel werk aan vast

ˈnach·hän·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. nachhängen:

nachhängen

voortdurend bezig zijn met

der Trauer nachhängen

zich aan het verdriet overgeven

2. nachhängen:

nachhängen

met weemoed terugdenken aan

3. nachhängen przen.:

nachhängen

kleven aan

ein schlechter Ruf hängt jdm nach

een slechte naam kleeft aan iem

4. nachhängen pot.:

nachhängen

niet vorderen

nachhängen

geen vorderingen maken