W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „excessen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

er·ˈmes·sen: czasownik przechodni
ˈbei·mes·sen: czasownik przechodni
er·ˈpres·sen: czasownik przechodni
ver·ˈges·sen: czasownik przechodni
ver·ˈmes·sen: przymiotnik i przysłówek
ˈFest·es·sen: rzeczownik
ge·ˈfres·sen: czasownik
ˈauf·es·sen: czasownik przechodni
Er·ˈmes·sen: rzeczownik
ˈstres·sen: czasownik przechodni
ˈzu·mes·sen: czasownik przechodni
ˈab·mes·sen: czasownik przechodni
be·ˈmes·sen: czasownik przechodni
ge·ˈges·sen: czasownik
ge·ˈmes·sen: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈses·sen: czasownik
in·ˈdes·sen: przysłówek
ˈmit·es·sen: czasownik nieprzechodni
be·ˈses·sen: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: ermessen , gefressen , Festessen , vermessen , vergessen , erpressen , beimessen , besessen , mitessen , indessen , gesessen , gemessen , gegessen , bemessen , abmessen , zumessen , stressen , Ermessen i aufessen

er·ˈmes·sen [-ˈmɛsn̩] CZ. cz. przech.

(in zijn volle omvang) beseffen [o. begrijpen] [o. overzien]

daran ermisst sich seine Bedeutung

daaraan is zijn betekenis af te meten

ˈbei·mes·sen CZ. cz. przech. niereg.

toekennen [o. toeschrijven] (aan)

geven

einer Angelegenheit besondere/geringe Bedeutung beimessen

een zaak een bijzondere/geringe betekenis toekennen

er·ˈpres·sen [-ˈprɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. erpressen (nötigen):

2. erpressen (abpressen):

ver·ˈges·sen¹ <vergisst, vergaß, vergessen> [fɛɐ̯ˈgɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. vergessen (nicht mehr wissen):

niet meer weten

das werde ich dir nie vergessen

daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven

das werde ich dir nie vergessen

dat zal ik je nooit vergeven

2. vergessen (nicht mehr daran denken):

niet denken aan

das kannst du vergessen! pot.

zet dat maar uit je hoofd!

den Mantel kannst du vergessen! pot.

je jas heb je niet nodig!

ver·ˈmes·sen¹ PRZYM.

ˈFest·es·sen RZ. r.n.

feestmaal r.n.

ge·ˈfres·sen [gəˈfrɛsn̩] CZ.

gefressen im. cz. przeszł. von fressen¹, fressen², fressen³

Zobacz też fressen , fressen , fressen

ˈfres·sen³ [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. zwr. niereg. (langsam zerstören)

die Motten fressen sich in den Pullover

de motten vreten gaten in de pullover

ˈfres·sen² <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. fressen wulg. pej.:

fressen (von Tieren)

(op)vreten ook fig.

fressen (bei Menschen)

(op)eten

etw gefressen haben pot.

iets begrepen hebben

etw/jdn gefressen haben pot.

iets/iem niet kunnen uitstaan

seinen Ärger in sich fressen

zijn ergernis opkroppen

(keine Angst,) ich will dich nicht fressen! pot. żart.

(wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten [o. geen kwaad doen] !

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] przen.

om in te bijten zijn

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] przen.

er beeldig uitzien

2. fressen przen. (verbrauchen):

(vr)eten

Kilometer fressen pej.

kilometers vreten [o. verslinden]

der Neid frisst ihn (auf)

hij wordt door nijd verteerd

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fressen pej. (bei Menschen):

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen przen.:

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen

ˈauf·es·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. aufessen:

(helemaal) opeten

2. aufessen pot.:

Er·ˈmes·sen <Ermessens> [-ˈmɛsn̩] RZ. r.n. kein l.mn. podn.

oordeel r.n.

goeddunken r.n.

aus [o. nach ] eigenem Ermessen handeln

naar eigen goeddunken [o. gevoelen] handelen

ich stelle es in dein (freies) Ermessen

ik laat het aan je eigen beoordeling over

nach menschlichem Ermessen

menselijkerwijs (gesproken)

ˈstres·sen [ˈʃtrɛsn̩] CZ. cz. przech. pot.

een (zware) stress uitoefenen

ˈzu·mes·sen CZ. cz. przech. niereg. podn.

etw C. keine Bedeutung zumessen

aan iets geen betekenis hechten [o. toekennen]

jdm die Schuld zumessen przen.

iem de schuld geven

die ihm zugemessene Zeit

de hem toegemeten tijd

ˈab·mes·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. abmessen (ausmessen):

(af)meten

2. abmessen (abschätzen):

be·ˈmes·sen¹ CZ. cz. przech. niereg.

die Frist war kurz bemessen

de (voorziene) termijn was kort

ge·ˈges·sen [gəˈgɛsn] CZ.

gegessen im. cz. przeszł. von essen¹, essen²

Zobacz też essen , essen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

eten

essen gehen

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. przech.

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird przysł.

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ge·ˈmes·sen¹ [gəˈmɛsn̩] PRZYM.

1. gemessen podn. (würdig langsam):

2. gemessen (passend):

3. gemessen veraltet (reserviert):

4. gemessen veraltet (streng):

ge·ˈses·sen [gəˈzɛsn̩] CZ.

gesessen im. cz. przeszł. von sitzen

Zobacz też sitzen

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. sitzen:

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen pot. selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen pot.

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen pot.

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen pot.

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

wonen

3. sitzen (von Sachen):

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben pot.

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

van buiten kennen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

5. sitzen (treffen):

das saß! pot.

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

in·ˈdes·sen¹ [ɪnˈdɛsn̩] PRZYSŁ.

1. indessen:

2. indessen:

maar

jeder war nett zu ihm, er blieb indessen verdrießlich

iedereen was aardig voor hem, hij bleef evenwel korzelig

ˈmit·es·sen CZ. cz. nieprzech.

be·ˈses·sen [bəˈzɛsn̩] PRZYM.

besessen (fanatisch)

besessen (fanatisch)

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski