W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „toesnellen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·ˈsel·len: czasownik zwrotny
be·ˈstel·len: czasownik przechodni
ˈhoch·schnel·len: czasownik nieprzechodni
ˈschnel·len: czasownik przechodni
er·ˈhel·len: czasownik
ˈab·stel·len: czasownik nieprzechodni
ˈan·stel·len: czasownik przechodni
ˈum·stel·len: czasownik nieprzechodni
ˈzu·stel·len: czasownik przechodni
er·ˈstel·len: czasownik przechodni
ˈauf·stel·len: czasownik zwrotny
ˈaus·stel·len: czasownik przechodni
ˈdar·stel·len: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: bestellen , gesellen , hochschnellen , darstellen , ausstellen , aufstellen , erstellen , zustellen , umstellen , anstellen , abstellen , erhellen i schnellen

ge·ˈsel·len [gəˈzɛlən] CZ. cz. zwr.

1. gesellen podn. (sich anschließen):

sich zu jdm gesellen

zich bij iem voegen

2. gesellen (hinzukommen):

gleich und gleich gesellt sich gern przysł.

soort zoekt soort

be·ˈstel·len CZ. cz. przech.

1. bestellen (ordern, reservieren):

das ist bestellte Arbeit

dat is werk in opdracht

es kam wie bestellt

het kwam als geroepen

2. bestellen (kommen lassen):

ich bin um 10 Uhr beim Zahnarzt bestellt

ik moet om 10 uur bij de tandarts zijn

er sah aus wie bestellt und nicht abgeholt pot.

hij stond er wat uit het lood geslagen [o. wat beteuterd] bij

3. bestellen (mitteilen, ausrichten):

bestelle ihm schöne Grüße!

doe hem de groeten (van mij)!

4. bestellen (ernennen):

5. bestellen ROLN. (Acker, Feld):

du hast hier nichts zu bestellen!

je hebt hier niets te zeggen [o. vertellen] !

der Athlet hatte im Wettkampf nichts zu bestellen

de atleet kwam in de wedstrijd niet aan bod [o. kwam er in de wedstrijd niet aan te pas]

wie ist es um seine Gesundheit bestellt?

hoe is het met zijn gezondheid gesteld?

ˈhoch·schnel·len CZ. cz. nieprzech.

hochschnellen

hochschnellen

ˈschnel·len² [ˈʃnɛlən] CZ. cz. przech.

(laten) opspringen

er·ˈhel·len³ [-ˈhɛlən] CZ. cz. bezosob. (sich herausstellen)

duidelijk worden

ˈab·stel·len¹ CZ. cz. nieprzech.

abstellen (berücksichtigen, erwägen)

in overweging nemen

abstellen (beachten)

in aanmerking nemen

abstellen (beachten)

rekening houden met

der Direktor stellte darauf ab, dass …

de directeur nam in overweging, dat …

ˈan·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. anstellen (platzieren, stellen, setzen):

die Leiter anstellen

de ladder tegen de muur zetten

2. anstellen (einschalten):

die Heizung anstellen

de verwarming aanzetten

3. anstellen (beschäftigen):

fest angestellt

in vaste dienst

4. anstellen:

anstellen (durchführen)

maken

anstellen (durchführen)

doen

anstellen (durchführen)

anstellen (unternehmen)

anstellen (äußern)

uiten

Betrachtungen anstellen

beschouwingen houden

ein Experiment/ [o. eine Untersuchung] anstellen

een experiment/een onderzoek doen [o. uitvoeren]

mit jdm ein Verhör anstellen

einen Vergleich anstellen

een vergelijking maken

Vermutungen anstellen

vermoedens uiten

Versuche anstellen

5. anstellen pot. (anrichten):

Dummheiten anstellen

domheden begaan

was hast du nun wieder angestellt?

wat heb je nu weer uitgehaald?

6. anstellen pot. (tun, anfangen):

doen

Mensch, was soll ich bloß mit dir anstellen!

wat moet ik toch met jou beginnen!

ˈum·stel·len¹ CZ. cz. nieprzech.

ˈzu·stel·len CZ. cz. przech.

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

2. zustellen (überbringen):

zustellen PR.

zustellen PR.

jdm die Ladung zustellen PR.

iem de dagvaarding betekenen

er·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] CZ. cz. przech.

1. erstellen podn. (errichten):

2. erstellen podn. (anfertigen):

einen Plan erstellen

een plan opstellen [o. uitwerken]

ˈauf·stel·len² CZ. cz. zwr. (sich hinstellen)

overeind gaan staan

ˈaus·stel·len CZ. cz. przech.

1. ausstellen:

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (zur Schau stellen)

2. ausstellen:

ausstellen (auswerfen)

ausstellen (platzieren)

Fischnetze ausstellen

visnetten uitzetten

3. ausstellen (ausschreiben):

jdm einen Pass ausstellen

iem een paspoort afgeven

eine Quittung ausstellen

een kwitantie uitschrijven

eine Urkunde ausstellen

een akte opmaken [o. verlijden]

ein Zeugnis ausstellen

een getuigschrift afgeven

4. ausstellen (nach draußen setzen):

naar buiten zetten

das Fenster ausstellen

het raam uitzetten

5. ausstellen (Kleidung):

(breed) laten uitlopen

ein leicht ausgestellter Rock

een licht gerende [o. klokkende] rok

6. ausstellen pot. (ausschalten):

ˈdar·stel·len¹ [ˈdaːɐ̯ʃtɛlən] CZ. cz. przech.

1. darstellen:

die darstellende Geometrie

de beschrijvende meetkunde

2. darstellen a. TEATR:

die darstellende Kunst

de toneel- en danskunst

3. darstellen (beschreiben):

den Hergang darstellen

de toedracht beschrijven

4. darstellen (bedeuten):

den Höhepunkt darstellen

het hoogtepunt vormen

5. darstellen (wiedergeben):

maken

6. darstellen (zeigen):

tonen

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski