niderlandzko » niemiecki

rij·der <rijder|s> [rɛidər] RZ. r.m.

1. rijder (iem die in een voertuig rijdt):

Fahrer r.m.

2. rijder (ruiter):

Reiter r.m.

3. rijder (schaatser):

gin·der [ɣɪndər] PRZYSŁ.

ein·der <einder|s> [ɛindər] RZ. r.m.

vin·der <vinder|s> [vɪndər] RZ. r.m.

tuin·der <tuinder|s> [tœyndər] RZ. r.m.

vlin·der <vlinder|s> [vlɪndər] RZ. r.m.

rin·gen <ringde, h. geringd> [rɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. ringen (varkens):

2. ringen (vogels):

3. ringen (voorwerpen):

on·der1 [ɔndər] PRZYSŁ.

2. onder (beneden, aan de voet van iets anders):

3. onder (naar beneden):

4. onder (in elliptische uitdrukkingen):

unter-

5. onder (beneden in huis):

een·der1 [endər] PRZYM. (de-, hetzelfde)

gan·der <gander|s> [ɣɑndər] RZ. r.m.

ten·der1 <tender|s> [tɛndər] RZ. r.m. econ.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski