niderlandzko » niemiecki

ge·span·nen [ɣəspɑnə(n)] PRZYM.

1. gespannen (strak getrokken):

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] RZ. r.n. geen l.mn.

Gezappel r.n. pot.

ge·spon·nen CZ.

gesponnen volt. deelw. van spinnen¹, spinnen²

Zobacz też spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] CZ. cz. przech. (een web, draad vormen)

in·ge·span·nen [ɪŋɣəspɑnə(n)] PRZYM.

ge·spe·ten CZ.

gespeten volt. deelw. van spijten

Zobacz też spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·spo·ten CZ.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Zobacz też spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. nieprzech. (naar buiten geperst worden)

ge·sple·ten1 [ɣəspletə(n)] PRZYM.

1. gespleten (een spleet hebbend):

2. gespleten psych.:

3. gespleten (bladeren):

ge·spro·ten CZ.

gesproten volt. deelw. van spruiten

Zobacz też spruiten

ge·spron·gen CZ.

gesprongen volt. deelw. van springen

Zobacz też springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. springen (kaatsen):

splin·ter <splinter|s> [splɪntər] RZ. r.m.

sprin·ter <sprinter|s> [sprɪntər] RZ. r.m.

1. sprinter (persoon):

Sprinter r.m.

2. sprinter (trein):

Schnellbahn r.ż.

ge·speend [ɣəspent] PRZYM.

ge·spierd <gespierde, gespierder, gespierdst> [ɣəspirt] PRZYM.

1. gespierd (krachtig, sterk):

ge·spitst [ɣəspɪtst] PRZYM.

1. gespitst (zich gespannen toeleggend):

2. gespitst plantk.:

ge·spro·ken CZ.

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Zobacz też spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

dis·sen·ter RZ. r.m.

dissenter → dissident

Zobacz też dissident

dis·si·dent <dissident|en> [dɪsidɛnt] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski