W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „grelle“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ga·zel·le: rzeczownik
gril·len: czasownik
grol·len: czasownik
grill: rzeczownik
gren·del: rzeczownik
grep·pel: rzeczownik
gren·zen: czasownik
no·vel·le: rzeczownik
gril·lig: przysłówek
greep: rzeczownik
grens: rzeczownik
gre·nen: przymiotnik i przysłówek
gre·pen: czasownik
gre·tig: przymiotnik i przysłówek
mil·le: rzeczownik
idyl·le: rzeczownik
tail·le: rzeczownik
bel·len: czasownik
tel·len: czasownik
tel·ler: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: grollen , grillen , gazelle , grill , grillig , novelle , grenzen , greppel , grendel , teller , tellen , bellen , taille , idylle , mille , gretig , grepen , grenen , grens i greep

ga·zel·le <gazelle|n, gazelle|s> [ɣazɛlə] RZ. r.ż.

Gazelle r.ż.

gril·len <grilde, h. gegrild> [ɣrɪlə(n)] CZ. cz. przech.

grol·len <grolde, h. gegrold> [ɣrɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. grollen:

grollen (brommend geluid maken)

grollen (varken)

grollen (kat)

mijn maag grolt

mir knurrt der Magen

2. grollen (grappen verkopen):

ulken

juxen pot.

grill <grill|s> [ɣrɪl] RZ. r.m.

Grill r.m.

grill (rooster)

Bratrost r.m.

gren·del <grendel|s> [ɣrɛndəl] RZ. r.m.

1. grendel (schuifbout):

Riegel r.m.

Schieber r.m.

de grendel op de deur schuiven

den Riegel vor die Tür schieben

de grendel van de deur schuiven

den Riegel zurückschieben

2. grendel (van geweer):

Schloss r.n.

grep·pel <greppel|s> [ɣrɛpəl] RZ. r.ż.

1. greppel (op het land):

Graben r.m.

Wassergraben r.m.

2. greppel (grup):

Kotrinne r.ż.

gren·zen <grensde, h. gegrensd> [ɣrɛnzə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. grenzen +B.:

grenzen (tegenaan gelegen zijn)

grenzen an +B.

grenzen (aanpalen)

grenzen (aanpalen)

hun tuinen grenzen aan elkaar

ihre Gärten grenzen aneinander

Nederland grenst in het zuiden aan België

die Niederlande grenzen im Süden an Belgien

2. grenzen przen.:

dat grenst aan het ongelofelijke

das grenzt ans Unglaubliche

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid

mit an Sicherheit grenzender Wahrscheinlichkeit

no·vel·le <novelle|n, novelle|s> [novɛlə] RZ. r.ż.

1. novelle (verhaal):

Novelle r.ż.

2. novelle jur. (wijzigingswet):

Novelle r.ż.

Nachtragsgesetz r.n.

gril·lig <grillige, grilliger, grilligst> [ɣrɪləx] PRZYSŁ.

1. grillig (onvoorzien, wispelturig):

de grillige fortuin

das launische Glück

een grillig humeur hebben

een grillige speling van de natuur

ein launisches Spiel der Natur

2. grillig (onregelmatig van vorm):

grillige lijnen

bizarre Linien l.mn.

greep¹ <grepen> [ɣrep] RZ. r.m.

1. greep:

greep (het grijpen, grijpende beweging)

Griff r.m.

greep (het vastpakken)

Zugriff r.m.

Europa in de greep van de winter przen.

Europa (fest) im Griff des Winters

(geen) greep krijgen op iets

etw (nicht) in den Griff bekommen

een verkeerde greep

God zegene de greep

2. greep muz.:

Griff r.m.

3. greep (onopzettelijke keuze):

Griff r.m.

dat was een gelukkige greep

das war ein Glücksgriff

een greep naar de macht

ein Griff nach der Macht

een greep uit het leven

Episoden aus dem Leben

4. greep (manier van pakken):

Griff r.m.

Zugriff r.m.

5. greep (vaardigheid, handigheid):

Kniff r.m.

Griff r.m.

de greep van iets weten [o. weg ] hebben

den Kniff bei etw C. heraushaben

grens <grenzen> [ɣrɛns] RZ. r.ż.

Grenze r.ż.

binnen de grenzen van het mogelijke przen.

im Rahmen des Möglichen

hij is beroemd tot ver buiten de grenzen

er ist weit über die Landesgrenzen hinaus berühmt

iets/iem heeft zijn grenzen

etw/jdm sind Grenzen [o. Schranken] gesetzt

geen grenzen kennen przen.

keine Grenzen kennen

op de grens van leven en dood

an der Grenze zwischen Leben und Tod

de grens overgaan

die Grenze passieren [o. überschreiten]

een grens overschrijden przen.

eine Grenze überschreiten

iem de grens overzetten

jdn über die Grenze abschieben

een grens trekken tussen twee begrippen

zwei Begriffe voneinander abgrenzen

er zijn grenzen przen.

alles hat seine Grenzen

gre·nen [ɣrenə(n)] PRZYM.

Kiefern-

aus Kiefernholz

gre·pen CZ.

grepen 3. os. l.mn. cz. prz. van grijpen¹, grijpen²

Zobacz też grijpen , grijpen

grij·pen² <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] CZ. cz. przech.

1. grijpen:

grijpen (beetpakken)

grijpen (vatten)

grijpen (vatten)

grijpen (graaien)

grapschen pot.

iem bij de arm grijpen

jdn am Arm packen

de dief grijpen

den Dieb (er)greifen

door iets gegrepen zijn przen. (geroerd)

von etw C. ergriffen sein

door iets gegrepen zijn (gefascineerd)

von etw C. fasziniert sein

hij greep zijn jas en ging

er nahm seinen Mantel und ging

de roofvogel greep het kuiken

der Raubvogel schnappte das Küken

hij greep het mes

er ergriff das Messer

voor het grijpen liggen (direct onder bereik)

in Griffnähe liegen

voor het grijpen liggen (overvloed)

in Hülle und Fülle vorhanden sein

2. grijpen (meesleuren):

de auto werd door de trein gegrepen

das Auto wurde von dem Zug erfasst

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een grijpende beweging maken)

het anker grijpt

der Anker greift spec.

de brand grijpt om zich heen przen.

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen przen.

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen przen.

zur Feder greifen

naar de macht grijpen przen.

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

gre·tig <gretige, gretiger, gretigst> [ɣretəx] PRZYM.

een gretige blik

ein gieriger Blick

hij greep deze gelegenheid gretig aan

er ergriff die Gelegenheit mit beiden Händen

ergens gretig op ingaan

nur zu gern auf etw B. eingehen

hij tastte gretig toe

er griff gierig zu

gretige toehoorders

aufmerksame [o. interessierte] Zuhörer l.mn.

het boek werd gretig gekocht en gelezen

das Buch fand reißenden Absatz

mil·le <mille> [mil] RZ. r.n.

Mille r.ż. pot.

zij verdient veertig mille per jaar

sie verdient vierzig Mille im Jahr pot.

idyl·le <idylle|n, idylle|s> [idɪlə] RZ. r.ż.

1. idylle (dichterlijke schildering):

Idylle r.ż.

2. idylle (omstandigheden):

Idyll r.n.

Idylle r.ż.

een landelijke idylle

ein ländliches Idyll

tail·le <taille|s> [tɑjə] RZ. r.ż.

Taille r.ż.

een dunne taille hebben

eine schlanke Taille haben

bel·len¹ <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. bellen (door een bel roepen):

2. bellen (opbellen):

tel·len¹ <telde, h. geteld> [tɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. tellen (aantal bepalen):

bij iets tellen

(zu etw C. ) hinzuzählen

zijn dagen zijn geteld przen.

seine Tage sind gezählt

de stemmen tellen

die Stimmen auszählen

2. tellen (aantreffen):

3. tellen (rekenen tot):

4. tellen (hebben):

haben

deze stad telt 100.000 zielen

diese Stadt hat 100.000 Einwohner

5. tellen (neertellen):

tel·ler <teller|s> [tɛlər] RZ. r.m.

1. teller wisk.:

Zähler r.m.

2. teller (persoon):

Zähler r.m.

3. teller (toestel, tikker):

Zähler r.m.

Zählwerk r.n.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski