Tłumaczenia dla hasła „rijt“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

rit <rit|ten> [rɪt] RZ. r.m.

1. rit:

rit (met voertuig)

Fahrt r.ż.

rit (op rijdier)

Ritt r.m.

een dolle rit

eine wilde Fahrt

dat is nog een hele rit

das ist noch eine lange Strecke

een ritje maken (met voertuig)

eine Spazierfahrt machen

een ritje maken (te paard)

ausreiten

2. rit (een keer rijden):

rit

Fahrt r.ż.

rit

Tour r.ż.

rit met de taxi

Taxifahrt r.ż.

3. rit SPORT:

rit (wielrennen)

Etappe r.ż.

rit (schaatsen)

Lauf r.m.

rij <rij|en> [rɛi] RZ. r.ż.

1. rij bouww.:

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Reihe r.ż.

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Flucht r.ż.

rij (queue; file)

Schlange r.ż.

rij aan rij

in Reihen

rij aan rij

reihenweise

een rij bomen/huizen

eine Reihe Bäume/Häuser

in de eerste/voorste rijen

in den ersten/vordersten Reihen

een rij getallen

eine Zahlenreihe

in de rij staan

Schlange stehen

in de rij staan

anstehen

in de rij lopen

in einer Reihe gehen

in de rij lopen (heel precies in de rij)

in Reih und Glied marschieren

achteraan in de rij gaan staan

sich hinten anstellen

een rij mensen

eine Menschenschlange

met een rij knopen

einreihig

de mappen in de kast op een rij zetten

die Ordner im Schrank aufreihen

de rijen sluiten przen.

sich einig werden

2. rij (volgorde):

rij

Reihe r.ż. kein l.mn.

alles nog eens op een rijtje zetten przen.

alles noch einmal der Reihe nach durchgehen

ze (niet) allemaal op een rijtje hebben przen.

nicht alle beisammenhaben pot.

van [o. op ] het rijtje af gaan

der Reihe nach vorgehen

3. rij:

rij (reeks)

Reihe r.ż.

rij (voorwerpen)

Serie r.ż.

in rijen van drie

in Dreierreihen

een hele rij kinderen hebben

jede Menge Kinder haben

riet <riet|en> [rit] RZ. r.n.

1. riet (grassoort):

riet

Ried r.n.

riet

Schilfrohr r.n.

riet

Schilf r.n.

iets in het riet sturen przen.

etw scheitern lassen

zich niet met een kluitje in het riet laten sturen przen.

sich nicht mit Versprechungen abspeisen lassen

het Indisch riet

der Rotan(g)

een huis met riet dekken

das Haus mit Reet decken

2. riet (rietstengel):

riet

Schilfrohr r.n.

riet

Schilf r.n.

beven als een riet

zittern wie Espenlaub

3. riet (blaasinstrumenten):

riet

Rohrblatt r.n.

4. riet (in een weefgetouw):

riet

Kamm r.m.

riet

Riet r.n.

riet

Webeblatt r.n.

5. riet (suikerriet):

riet

Zuckerrohr r.n.

rijf <rijven> [rɛɪf] RZ. r.ż.

rijf

Heurechen r.m.

rijf (Noord-Duitsland)

Heuharke r.ż.

rijk² <rijke, rijker, rijkst> [rɛik] PRZYM.

rijk

reich

rijk aan inhoud (kwantiteit)

reichhaltig

rijk aan inhoud (kwaliteit)

inhaltsschwer form.

rijk aan ervaring zijn

reich an Erfahrung sein

rijk en arm

Arm und Reich

rijk bloeiend

reich blühend

de rijke burgerij

das Besitzbürgertum

een rijk gevuld leven

ein ausgefülltes Leben

het is een rijk gezicht

das ist ein herrlicher Anblick

dat huis is rijk gemeubileerd

das Haus ist reich möbliert

hij is slapende rijk geworden

er ist über Nacht reich geworden

als ik in mijn rijke jaren kom

wenn ich einmal reich bin

stinkend rijk zijn

stinkreich sein pot.

een rijke vangst

ein reicher Fang

hij heeft een rijke verbeelding

er hat eine blühende Fantasie

hij is met een rijke vrouw getrouwd

er hat reich geheiratet

rijk worden

zu Geld gelangen

de koning [o. de prins] te rijk zijn

sich freuen wie ein Schneekönig pot.

rijm <rijm|en> [rɛim] RZ. r.n.

rijm

Reim r.m.

rijm (woord)

Reimwort r.n.

gekruist rijm

Kreuzreim r.m.

gepaard rijm

Paarreim r.m.

iets in [o. op ] rijm zetten

etw in Versform bringen

ken je een rijm op vogel?

was reimt sich denn auf Vogel?

rijp² <rijpe, rijper, rijpst> [rɛip] PRZYM.

rijp

reif

rijp (beraad, overweging)

reiflich

na rijp beraad

nach reiflicher Überlegung

op rijpere leeftijd

im reiferen Alter

rijp voor de sloop (huis)

abbruchreif

rijp voor de sloop MOT.

schrottreif

rijp voor het museum

museumsreif

rijp voor een beslissing

beschlussreif

geheel rijp worden

ausreifen

vroeg rijp, vroeg rot przysł.

was bald reif wird, wird bald faul

rijs <rijzen> [rɛis] RZ. r.n.

1. rijs (twijg):

rijs

Reis r.n.

rijs

Schössling r.m.

buigzaam als een jong rijs

biegsam wie eine Gerte

2. rijs (takkenbos):

rijs

Reisigbündel r.n.

bijt <bijt|en> [bɛit] RZ. r.ż.

bijt

Wune r.ż.

bijt

Eisloch r.n.

fijt [fɛit] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. geen l.mn. med.

fijt

Fingerentzündung r.ż.

mijt <mijt|en> [mɛit] RZ. r.ż.

1. mijt (opgestapelde hoop):

mijt

Miete r.ż.

2. mijt (diertje):

mijt

Milbe r.ż.