W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gestrengheid“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·ˈstreng: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈstri·chen: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈste·hen: czasownik przechodni
ge·ˈstie·gen: czasownik
ge·ˈstreift: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈstrit·ten: czasownik
ˈan·ge·strengt: przymiotnik i przysłówek
Ge·ˈstimmt·heit: rzeczownik
Ge·ˈstän·ge: rzeczownik
ge·ˈstän·dig: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈsto·chen: czasownik
ge·ˈstan·den: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: gestreng , gestiegen , gestehen , gestrichen , gestanden , gestochen , geständig , Gestänge , Gestimmtheit , angestrengt , gestritten i gestreift

ge·ˈstreng [gəˈʃtrɛŋ] PRZYM. podn.

ge·ˈstri·chen¹ [gəˈʃtɪçn̩] PRZYM.

ein gestrichener Löffel

een afgestreken lepel

ein gestrichenes Maß

gestrichen voll

helemaal [o. tot de rand (toe)] vol

gestrichen voll

gestrichen voll

op

gestrichen voll

ge·ˈste·hen [gəˈʃteːən] CZ. cz. przech. niereg.

jdm seine Liebe gestehen

iem zijn liefde bekennen

ge·ˈstie·gen [gəˈʃtiːgn] CZ.

gestiegen im. cz. przeszł. von steigen

Zobacz też steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] CZ. cz. nieprzech.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

steigen (besteigen, klettern)

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

aufwärtssteigen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

steigen (einsteigen)

steigen (aussteigen)

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen pot.

3. steigen pot. (stattfinden):

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

ge·ˈstreift [gəˈʃtr͜aift] PRZYM.

met strepen [o. streepjes]

ge·ˈstrit·ten [gəˈʃtrɪtn̩] CZ.

gestritten im. cz. przeszł. von streiten¹, streiten²

Zobacz też streiten , streiten

ˈstrei·ten² <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] CZ. cz. zwr.

1. streiten:

ruzie maken [o. hebben]

2. streiten:

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte przysł.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. streiten:

die streitenden Parteien PR.

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien PR.

de procespartijen

2. streiten:

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten podn. przen.:

ˈan·ge·strengt [ˈangəʃtrɛŋt] PRZYM. (intensiv)

angestrengt

angestrengt

Ge·ˈstimmt·heit <Gestimmtheit, Gestimmtheiten> [gəˈʃtɪmth͜ait] RZ. r.ż. podn.

Gestimmtheit

Ge·ˈstän·ge <Gestänges, Gestänge> [gəˈʃtɛŋə] RZ. r.n.

1. Gestänge (Gerüst):

2. Gestänge (Rahmen):

frame r.n.

ge·ˈstän·dig [gəˈʃtɛndɪç] PRZYM.

die (schuld) bekent [o. bekend heeft]

geständig sein

geständig sein

een bekentenis afleggen

ge·ˈsto·chen² [gəˈʃtɔxn] CZ.

gestochen im. cz. przeszł. von stechen¹, stechen²

Zobacz też stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. przech.

1. stechen:

stechen (sich verletzen)

stechen (sich verletzen)

stechen (stoßen)

sich an den Dornen stechen

door de doorns gestoken [o. geprikt] worden

was hat dich gestochen? przen.

wat mankeert je?

(so) ein Stechen fühlen

(van die) steken voelen

2. stechen (schlachten):

3. stechen (abstechen, abschießen):

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

5. stechen przen.:

stechen (reizen)

stechen (anfachen, schüren)

die Neugier sticht ihn

de nieuwsgierigheid prikkelt hem

6. stechen (Fischerei):

7. stechen pot. (tätowieren):

8. stechen (Kartenspiel):

slaan

das ist weder gehauen noch gestochen

dat is vlees noch vis

das ist weder gehauen noch gestochen

dat raakt kant noch wal

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. stechen a. NAUT.:

stechen (ausstechen)

ein stechender Geruch przen.

een penetrante geur

in See stechen

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

3. stechen (tendieren):

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

als troef spelen

6. stechen ŁOW. (wühlen):

7. stechen SPORT:

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen przen.

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen przen.

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

ge·ˈstan·den¹ [gəˈʃtandn̩] PRZYM. (erprobt)

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski