W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Rohstoffen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

af·stof·fen: czasownik
stof·fen: przymiotnik i przysłówek
op·dof·fen: czasownik
ver·slof·fen: czasownik
chris·tof·fel: rzeczownik
on·over·trof·fen: przymiotnik i przysłówek
bal·last·stof·fen: rzeczownik
ge·trof·fen: czasownik
ont·plof·fen: czasownik
stof·fe·ren: czasownik
be·sef·fen: czasownik
in·suf·fen: czasownik
schaf·fen: czasownik
straf·fen: czasownik
op·hef·fen: czasownik
ont·hef·fen: czasownik
be·straf·fen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: stoffen , afstoffen , versloffen , opdoffen , christoffel , onovertroffen , bestraffen , ontheffen , opheffen , straffen , schaffen , insuffen , beseffen , stofferen , ontploffen , getroffen i ballaststoffen

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] CZ. cz. przech.

stof·fen¹ [stɔfə(n)] PRZYM.

Stoff-

de stoffen pop

op·dof·fen¹ <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] CZ. wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

sich herausputzen

sich auftakeln pej.

ver·slof·fen [vərslɔfə(n)] CZ. alleen inf.

1. versloffen (verwaarlozen):

verkommen lassen

2. versloffen (in het honderd lopen):

verschludern pot.

verlottern pot.

chris·tof·fel <christoffel|s> [krɪstɔfəl] RZ. r.m.

christoffel (plaatje)

Christophorusplakette r.ż.

christoffel (figuurtje)

Christophorus r.m.

on·over·trof·fen [ɔnovərtrɔfə(n)] PRZYM.

onovertroffen

bal·last·stof·fen RZ. l.mn.

ballaststoffen

Ballaststoffe l.mn.

ballaststoffen

Schlacken l.mn.

ge·trof·fen CZ.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. treffen (raken):

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

elkaar treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.

Wettkampf r.m.

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ontploffen (bom, mijn, granaat ook)

hochgehen pot.

van woede ontploffen

vor Ärger platzen

stof·fe·ren <stoffeerde, h. gestoffeerd> [stɔferə(n)] CZ. cz. przech.

1. stofferen (bekleden):

een stoel stofferen

einen Stuhl polstern

2. stofferen:

stofferen (van vloerbedekking, gordijnen voorzien)

stofferen (vloerbedekking)

een kamer met zwart fluweel stofferen

ein Zimmer mit schwarzem Samt ausstatten

3. stofferen (opsieren):

(aus)schmücken

be·sef·fen <besefte, h. beseft> [bəsɛfə(n)] CZ. cz. przech.

sich C. im Klaren sein

sich C. bewusst sein +D.

de ernst van de situatie beseffen

den Ernst der Lage erkennen

iets gaan beseffen

zu der Erkenntnis gelangen, dass …

iets in zijn volle omvang beseffen

etw voll ermessen

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] CZ. cz. przech.

1. schaffen (verschaffen):

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

auftragen form.

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] CZ. cz. przech.

met een boete straffen

mit einer Geldbuße bestrafen

iem voor elke kleinigheid straffen

jdn wegen jeder Kleinigkeit strafen

op·hef·fen <hief op, h. opgeheven> [ɔphɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. opheffen (optillen):

2. opheffen (opwaarts richten):

het hoofd opheffen

3. opheffen (tenietdoen):

sich ausgleichen

die krachten heffen elkaar op

diese Kräfte heben sich gegenseitig auf

4. opheffen:

opheffen (doen ophouden: wet, beleg, vergadering)

opheffen (doen ophouden: school)

opheffen (doen ophouden: spoorlijn)

een zaak opheffen

ein Geschäft auflösen [o. schließen]

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontheffen (ontslaan):

entheben +D.

uit zijn functie ontheven worden

seines Amtes enthoben werden

iem van zijn ambt ontheffen

jdn aus seinem Amt entfernen

2. ontheffen (ontzeggen):

entbinden von +C.

entheben +D.

iem van zijn bevoegdheden ontheffen

jdn seiner Befugnisse entheben

3. ontheffen form. (vrijstellen):

entheben +D.

iem van zijn plicht ontheffen

jdn seiner Pflicht entheben

4. ontheffen (doen ontstijgen):

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] CZ. cz. przech.

iem bestraffen voor/wegens

jd bestrafen für/wegen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski