Tłumaczenia dla hasła „baku“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

bak <bak|ken> [bɑk] RZ. r.m.

1. bak (voorwerp om iets in te bergen):

bak

Kasten r.m.

bak

Behälter r.m.

een houten/een plastic bak

ein Holzkasten [o. Holzkübel] /in Plastikbehälter [o. Plastikgefäß]

een bak met planten

ein Kübel mit Pflanzen

2. bak (grap):

bak

Witz r.m.

bak

Spaß r.m.

bak

Streich r.m.

3. bak (gevangenis):

bak

Kittchen r.n.

bak

Knast r.m.

de bak ingaan

im Kittchen landen

4. bak (kop):

bak

Tasse r.ż.

5. bak (radiozendapparatuur):

bak

CB-Funkgerät r.n.

aan de bak komen (werk krijgen)

eine Stelle bekommen

aan de bak komen (gelegenheid tot iets krijgen)

an die Reihe kommen

een volle bak

ein volles Haus

baak <baken> [bak] RZ. r.ż.

baak

Bake r.ż.

back [bɛk]

back [[o. bɑk]] back|s RZ. r.m.:

back

Verteidiger r.m.

balk <balk|en> [bɑlk] RZ. r.m.

1. balk (stuk hout, staal, beton):

balk

Balken r.m.

van vreugde tot aan de balken springen

vor Freude bis an die Decke springen

2. balk (notenbalk):

balk

Notenlinie r.ż.

3. balk (rechte band):

balk

Streifen r.m.

4. balk (rangonderscheidingsteken):

balk

Litze r.ż.

zij gooien het geld over de balk

sie werfen das Geld zum Fenster hinaus

bank <bank|en> [bɑŋk] RZ. r.ż.

1. bank:

bank (meubelstuk: gestoffeerd)

Couch r.ż.

bank (meubelstuk: van hard materiaal)

Bank r.ż.

een houten bank

eine Holzbank

2. bank (instelling; gebouw):

bank

Bank r.ż.

dat is zo vast als de bank van Engeland

das ist so sicher wie das Amen in der Kirche

de bank van lening

das Leihhaus

3. bank (school- of kerkbank):

bank

Bank r.ż.

door de bank (gemiddeld)

durchschnittlich

door de bank (in z'n geheel)

im Allgemeinen

bark <bark|en> [bɑrk] RZ. r.ż.

bark

Bark r.ż.

ba·by <baby|'s> [bebi] RZ. r.m.

baby

Baby r.n.

baar¹ <baren> [bar] RZ. r.ż.

1. baar (staaf edelmetaal):

baar

Barren r.m.

een baar goud

ein Goldbarren

2. baar (draagtoestel):

baar

Bahre r.ż.

baar

Tragbahre r.ż.

3. baar form. (golf):

baar

Woge r.ż.

baas <bazen> [bas] RZ. r.m.

1. baas (chef, leider):

baas

Chef r.m.

baas

Boss r.m. pot.

ik ben de baas in huis

ich bin der Herr im Haus

iem de baas blijven

die Oberhand über jdn behalten

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

de grote baas żart.

der Boss

zij is de baas in huis

sie hat zu Hause die Hosen an

de baas spelen

das Regiment führen

moeilijkheden de baas worden

Schwierigkeiten meistern

iem in iets (verre) de baas zijn

jdm an [o. in] etw C. (haushoch) überlegen sein

er is altijd baas boven baas przysł.

es ist kein Meister so gut, er findet einen über sich

2. baas (eigenaar van een zaak):

baas

Chef r.m.

baas

Besitzer r.m.

baas

Inhaber r.m.

3. baas (huisdier):

baas

Herr r.m.

kom bij de baas!

komm zum Herr(che)n!

4. baas pot. ((oudere) man, (kleine) jongen):

baas

Kerl r.m.

een vriendelijke oude baas

ein freundlicher Alter

5. baas (iem, zeer bedreven in iets):

baas

Meister r.m.

baai <baai|en> [baj] RZ. r.ż.

baai

Meeresbucht r.ż.

baal <balen> [bal] RZ. r.ż.

baal

Ballen r.m.

balen hebben van iets

etw B. gründlich satthaben

baan <banen> [ban] RZ. r.ż.

1. baan (betrekking):

baan

Stellung r.ż.

baan

Stelle r.ż.

baan

Arbeitsplatz r.m.

een baan bij de overheid hebben

im öffentlichen Dienst arbeiten

van baan veranderen

die Stelle wechseln

2. baan (aangelegde weg):

baan

Bahn r.ż.

baan

Straße r.ż.

iets op de lange baan schuiven przen.

etw auf die lange Bank schieben

ruim [o. vrij baan] maken

Platz machen

ruim [o. vrij baan] maken przen.

den Weg ebnen

dat is van de baan przen.

das hat sich erledigt

iets in goede banen leiden

etw in die richtige(n) Bahn(en) lenken

3. baan SPORT:

baan

Bahn r.ż.

baan

Piste r.ż.

4. baan (sterrenkunde) techn.:

baan

Bahn r.ż.

5. baan (strook stof, behang):

baan

Bahn r.ż.

baan

Streifen r.m.

baat¹ <baten> [bat] RZ. r.ż.

1. baat (nut, voordeel):

baat

Nutzen r.m.

baat

Vorteil r.m.

het middel te baat nemen

das Mittel benutzen

2. baat (geldelijk voordeel):

baat

Nutzen r.m.

baat

Gewinn r.m.

baat

Ertrag r.m.

ten bate van

zugunsten +D.

3. baat (lichamelijke vooruitgang):

baat

Nutzen r.m.

baat

Vorteil r.m.

baat vinden bij

Nutzen von etw haben

bah³ [bɑ] PRZYM. orzecz.

bah

baba

bah

bäbä pot.

niet aankomen, dat is bah!

nicht anfassen, das ist baba!

bal¹ <bal|len> [bɑl] RZ. r.m.

1. bal SPORT:

bal

Ball r.m.

de bal doorspelen

den Ball abgeben

een leren bal

ein lederner Ball

een leren bal

ein Lederball

een balletje over iets opgooien przen.

einen Versuchsballon steigen lassen

tegen de bal schoppen

den Ball treten

de bal terugkaatsen

den Ball zurückprellen

de bal terugkaatsen przen.

den Spieß umdrehen

elkaar de bal toespelen ook przen.

sich C. den Ball zuspielen

wie kaatst, moet de bal verwachten przysł.

wer austeilt, muss auch einstecken

2. bal (bolvormige massa):

bal

Kugel r.ż.

bal

Ball r.m.

een bal gehakt

eine Frikadelle

3. bal form. (testikel):

bal

Hoden r.m.

4. bal (hand, voet):

bal

Ballen r.m.

de bal van de hand

der Handballen

de ballen van iets begrijpen

nicht den geringsten [o. leisesten] Schimmer von etw haben

geen bal uitvoeren

keinen Finger krummmachen

dat gaat je geen bal aan

das geht dich einen (feuchten) Dreck an

geen bal van iets snappen

keine Bohne von etw verstehen

dat interesseert me geen bal

das ist mir schnuppe [o. schnurz]

bad¹ <bad|en> [bɑt] RZ. r.n.

1. bad (kuip):

bad

Bad r.n.

bad

Badewanne r.ż.

een bad vullen

ein Bad einlaufen lassen

2. bad:

bad (water; zwembad)

Bad r.n.

bad (aan zee)

Seebad r.n.

geneeskrachtig bad

Heilbad r.n.

overdekt bad/onoverdekt bad

Hallenbad/Freibad r.n.

3. bad:

bad scheik., techn.

Bad r.n.

ban <ban|nen> [bɑn] RZ. r.m.

1. ban (excommunicatie):

ban

Exkommunikation r.ż.

ban gesch.

Bann r.m.

iets in de ban doen przen.

etw bannen

Luther werd in de ban gedaan

Luther wurde mit dem Bann belegt

de ban uitspreken over iem

jdn exkommunizieren

2. ban (betovering):

ban

Bann r.m.

in de ban van de muziek raken

in den Bann der Musik geraten

bar¹ <bar|s> [bɑːr] RZ. r.ż.

1. bar (hoge tafel met krukken):

bar

Bar r.ż.

bar

Schanktisch r.m.

bar

Theke r.ż.

aan de bar zitten

an der Theke sitzen

2. bar (café):

bar

Bar r.ż.

3. bar:

bar (meubel voor de drankvoorraad)

Bar r.ż.

bar (meubel voor de drankvoorraad)

Büfett r.n.

bar (in café)

Theke r.ż.

4. bar SPORT:

bar (ballet)

Barre r.ż.

bar (gymnastiek)

Barrenholm r.m.

bas <bas|sen> [bɑs] RZ. r.ż.

1. bas (hoofdstem in een muziekstuk) muz.:

bas

Cantus firmus r.m.

generale bas

Generalbass r.m.

generale bas

bezifferte(r) Bass r.m.

2. bas (mannenstem):

bas

Bass r.m.

bas

Bassstimme r.ż.

3. bas (zanger, speler):

bas

Bass r.m.

bas

Bassist r.m.

bat <bat|s> [bɛt] RZ. r.n.

1. bat (tafeltennis):

bat

Schläger r.m.

bat

Tischtennisschläger r.m.

2. bat (cricket):

bat

Schlagholz r.n.