Tłumaczenia dla hasła „beim“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

berm <berm|en> [bɛrm] RZ. r.m.

berm

Straßenrand r.m.

berm

Wegrand r.m.

berm (autoweg)

Bankett r.n.

berm (hellend)

Böschung r.ż.

zachte berm!

Bankett [o. Straßenrand] nicht befahrbar!

beek <beken> [bek] RZ. r.ż.

beek

Bach r.m.

beep <beep|s> [biːp] RZ. r.ż.

beep

Piepton r.m.

beep

Signal vom Summer

beet¹ <beten> [bet] RZ. r.ż. (biet)

beet

Rübe r.ż.

been <benen> [ben] RZ. r.n.

1. been (lichaamsdeel):

been

Bein r.n.

op zijn achterste benen gaan staan przen.

sich auf die Hinterbeine stellen [o. setzen]

met beide benen op de grond staan przen.

mit beiden Beinen auf der Erde stehen

zijn beste beentje voorzetten przen.

sich von seiner besten Seite zeigen

een been breken

(sich C. ) ein Bein brechen

op eigen benen staan przen.

auf eigenen Beinen [o. Füßen] stehen

geen been hebben om op te staan przen.

auf nichts mehr fußen können

het been stijf houden przen.

hart bleiben

een houten been

ein Holzbein

de benen nemen przen.

die Beine in die Hand nehmen

vlug ter been zijn

flink auf den Beinen sein

goed ter been zijn

gut zu Fuß sein

met het verkeerde been uit bed gestapt zijn

mit dem linken Bein [o. Fuß] zuerst aufgestanden sein

dat was tegen het zere been przen.

das traf den wunden Punkt

het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen przysł.

gute Tage wollen starke Beine haben

2. been (gebeente) mv: beenderen:

been

Knochen r.m.

3. been:

been (kous)

Beinling r.m.

been (van een broek)

Hosenbein r.n.

been (van een kous)

Strumpfbein r.n.

4. been wisk.:

been

Schenkel r.m.

de benen van een hoek

die Schenkel eines Winkels

ergens geen been in zien

sich C. kein Gewissen aus etw machen

de benen van een passer

die Zirkelschenkel

beer <beren> [ber] RZ. r.m.

1. beer (dier):

beer

Bär r.m.

de grijze beer

der Grizzlybär

een pluche beer(tje)

ein Teddybär

2. beer (mannetjesvarken):

beer

Eber r.m.

3. beer (grof gebouwd mens):

beer

Bär r.m.

beer

Bulle r.m.

4. beer (uitwerpselen):

beer

Jauche r.ż.

5. beer (muurstut):

beer

Strebe r.ż.

een ongelikte beer

ein ungehobelter Klotz

bed <bed|den> [bɛt] RZ. r.n.

1. bed (slaapplaats):

bed

Bett r.n.

het bed houden

das Bett hüten

zijn bedje is gespreid przen.

er kann sich ins gemachte Bett legen

iem van zijn bed lichten

jdn aus dem Bett heraus verhaften

de kamer met één bed/met twee bedden

das Einzel-/Doppelzimmer

naar bed gaan

ins [o. zu] Bett gehen

het bed opmaken

das Bett machen

veren bed

Federbett r.n.

de bedden verschonen

die Betten frisch beziehen

2. bed (plaats in een tuin):

bed

Beet r.n.

3. bed (bedding):

bed

Bett r.n.

bef <bef|fen> [bɛf] RZ. r.ż.

bef

Beffchen r.n.

bek <bek|ken> [bɛk] RZ. r.m.

1. bek (snavel):

bek

Schnabel r.m.

2. bek (muil):

bek

Schnauze r.ż.

bek

Maul r.n.

bek

Schlund r.m.

3. bek wulg. (mond):

bek

Schnauze r.ż.

bek

Maul r.n.

bek

Klappe r.ż. pot.

4. bek wulg. (gezicht):

bek

Fresse r.ż.

op zijn bek gaan przen. form.

sein Gesicht verlieren

bel <bel|len> [bɛl] RZ. r.ż.

1. bel (klank):

bel

Klingel r.ż.

bel

Glocke r.ż.

aan de bel trekken

die Klingel [o. Glocke] ziehen

aan de bel trekken przen.

Alarm schlagen

ik laat de bel drie maal overgaan

ich lasse es dreimal klingeln

2. bel (gas-, luchtbel):

bel

Blase r.ż.

ben CZ.

ben 1. os. l.poj. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

Zobacz też zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] CZ.

zijn 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] ZAIM. dzierż. zaim. (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich C. seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed pot.

Papa sein Hut slang

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne przysł.

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. mod cz. pos.

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek żart.

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. pos.

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. nieprzech.

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er przen.

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen przysł.

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

zijn

Sein r.n.

bes <bes|sen> [bɛs] RZ. r.ż.

1. bes (vrucht):

bes

Beere r.ż.

zwarte/rode bessen

schwarze(n)/rote(n) Johannisbeeren l.mn.

2. bes muz.:

bes

b r.n.

bes

B r.n.

een oud besje

ein altes Mütterchen

beu [bø] PRZYM.

iets/iem beu worden pot.

etw/jdn sattbekommen [o. sattkriegen]

iets/iem beu worden form.

etw/jdn leid werden

be·ha <beha|'s> [beha] RZ. r.m.

beha

BH r.m.

beha

Büstenhalter r.m.

bent CZ.

bent 2. os. l.poj. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

Zobacz też zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] CZ.

zijn 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] ZAIM. dzierż. zaim. (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich C. seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed pot.

Papa sein Hut slang

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne przysł.

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. mod cz. pos.

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek żart.

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. pos.

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. nieprzech.

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er przen.

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen przysł.

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

zijn

Sein r.n.

berg <berg|en> [bɛrx] RZ. r.m.

1. berg (verheffing):

berg

Berg r.m.

iem gouden bergen beloven przen.

jdm goldene Berge versprechen

ergens tegenop zien als tegen een berg

einer Sache mit Schrecken entgegensehen

de bergen

die Berge

de bergen

das Gebirge

als de berg niet naar Mohammed wil gaan, moet Mohammed naar de berg gaan przysł.

wenn der Berg nicht zum Propheten kommt, so muss der Prophet zum Berge kommen

2. berg (hoeveelheid):

berg

Berg r.m.

berg

Haufen r.m.

berg

Menge r.ż.

een berg papieren

ein Wust Papier

een berg zand

ein Sandhaufen

berk <berk|en> [bɛrk] RZ. r.m.

berk

Birke r.ż.

best¹ [bɛst] RZ. r.n. geen l.mn.

zijn best doen

sein Bestes [o. Möglichstes] tun

op zijn best

günstigstenfalls

op zijn best

bestenfalls

hij is op zijn best

er ist glänzend in Form

beuk¹ <beuk|en> [bøk] RZ. r.ż. bouww.

beuk

Schiff r.n.

beul <beul|en> [bøl] RZ. r.m.

1. beul (scherprechter):

beul

Henker r.m.

2. beul:

beul (wreedaard)

brutaler Mensch r.m.

beul (afbeuler)

Schinder r.m.

zo brutaal als de beul

rotzfrech