niderlandzko » niemiecki

ge·spe·ten CZ.

gespeten volt. deelw. van spijten

Zobacz też spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·sple·ten2 CZ.

gespleten volt. deelw. van splijten¹, splijten²

Zobacz też splijten , splijten

splij·ten2 <spleet, i. gespleten> [splɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een scheur krijgen)

ge·spo·ten CZ.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Zobacz też spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. nieprzech. (naar buiten geperst worden)

ge·spro·ken CZ.

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Zobacz też spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

ge·spron·gen CZ.

gesprongen volt. deelw. van springen

Zobacz też springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. springen (kaatsen):

ge·spreks·the·ma <gespreksthema|'s> [ɣəsprɛkstema] RZ. r.n.

ge·spreks·stof [ɣəsprɛkstɔf] RZ. r.ż. geen l.mn.

ge·spreks·leid·ster RZ. r.ż.

gespreksleidster forma żeńska od gespreksleider

Zobacz też gespreksleider

ge·spreks·lei·der <gespreksleider|s> [ɣəsprɛkslɛidər] RZ. r.m.

ge·spitst [ɣəspɪtst] PRZYM.

1. gespitst (zich gespannen toeleggend):

2. gespitst plantk.:

ge·speend [ɣəspent] PRZYM.

ge·span·nen [ɣəspɑnə(n)] PRZYM.

1. gespannen (strak getrokken):

ge·spon·nen CZ.

gesponnen volt. deelw. van spinnen¹, spinnen²

Zobacz też spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] CZ. cz. przech. (een web, draad vormen)

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] RZ. r.n. geen l.mn.

Gezappel r.n. pot.

ge·spreks·ron·de <gespreksronde|s, gespreksronde|n> [ɣəsprɛksrɔndə] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski