Tłumaczenia dla hasła „klak“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

klad¹ <klad|den> [klɑt] RZ. r.ż. (vuil, vlek)

klad

Fleck r.m.

klad

Klecks r.m.

kladden maken

Flecken machen

een klad werpen op iem przen.

jdn in Misskredit bringen

iem bij de kladden krijgen [o. grijpen] przen.

jdn am Wickel packen

de klad komt erin

mit dem Geschäft geht es bergab

klam <klamme, klammer, klamst> [klɑm] PRZYM.

klam

feucht(kalt)

klam

klamm

klam (van zweet)

schweißig

klamme handen

feuchtkalte Hände l.mn.

het klamme zweet breekt me uit przen.

mir bricht der kalte Schweiß aus

klap <klap|pen> [klɑp] RZ. r.m.

1. klap (geluid):

klap

Schlag r.m.

en als klap op de vuurpijl przen.

und jetzt als Glanzstück

dat is toch wel de klap op de vuurpijl przen.

das schlägt dem Fass den Boden aus

2. klap (slag, tik):

klap

Schlag r.m.

klap

Stoß r.m.

in één klap przen.

mit einem Schlag

een klap in het gezicht (belediging)

ein Schlag ins Gesicht

een klap in het gezicht (onaangename verrassing)

ein Schlag ins Kontor

een klap van de molen gehad hebben pot.

einen Klaps haben

een klap om de oren

eine Ohrfeige

er vielen rake klappen

es gab eine regelrechte Schlägerei

een klap verkopen [o. uitdelen ]

einen Schlag versetzen +C.

geen klap uitvoeren

keinen Handschlag tun

de eerste klap is een daalder waard przysł.

der erste Schlag zählt doppelt

klas <klassen> [klɑs] RZ. r.ż.

1. klas (leslokaal):

klas

Klassenzimmer r.n.

klas

Schulzimmer r.n.

2. klas (leerlingen; leerjaar):

klas

Klasse r.ż.

de hogere/lagere klassen

die höheren [o. oberen] /unteren Klassen l.mn.

een klas overslaan

eine Klasse überspringen

een klas schoolkinderen

eine Schulklasse

de beste van de klas

der [o. die] Klassenbeste

naar de vierde klas (over)gaan

in die vierte Klasse kommen

3. klas (afdeling met verschil in prijs en comfort; kwaliteit):

klas

Klasse r.ż.

tweede klas reizen

zweiter Klasse reisen [o. fahren]

klik¹ <klik|ken> [klɪk] RZ. r.m.

1. klik (kort geluid):

klik

Klicken r.n.

het slot gaf een klik

das Schloss schnappte

2. klik (taalklank):

klik

Schnalzlaut r.m.

3. klik comput.:

klik

Mausklick r.m.

klok <klok|ken> [klɔk] RZ. r.ż.

1. klok (bel):

klok

Glocke r.ż.

dat klinkt als een klok przen.

das ist richtig

2. klok (uurwerk):

klok

Uhr r.ż.

de klok loopt voor/achter/gelijk

die Uhr geht vor/nach/genau

hij heeft de klok horen luiden (maar weet niet waar de klepel hangt) przen.

er hat die Glocken läuten hören(, aber weiß nicht, wo sie hängen)

een man van de klok przen. (altijd op tijd)

ein pünktlicher Mensch

een man van de klok (met regelmaat)

ein Mann, der nach der Uhr lebt

op de klok kijken

auf die Uhr schauen [o. gucken]

de klok slaat/wijst zes uur

die Uhr schlägt/zeigt sechs

een staande klok

eine Standuhr

de klok staat stil

die Uhr steht

een race tegen de klok SPORT

ein Zeitrennen

een race tegen de klok SPORT

ein Zeitfahren

een race tegen de klok przen.

ein Wettlauf mit der Zeit

de klok terugzetten

die Uhren zurückstellen

de klok terugzetten przen.

das Rad der Geschichte zurückdrehen

de klok voorzetten/achterzetten/gelijkzetten

die Uhr vorstellen/zurückstellen/richtig stellen

met de klok mee

im Uhrzeigersinn

tegen de klok in

gegen den Uhrzeigersinn

zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens przysł.

Ost und West, daheim das Best'

3. klok:

tegen/rond de klok van tien (klokslag)

gegen zehn/etwa um zehn

4. klok (glazen stolp):

klok

Glocke r.ż.

op de klok af

auf die Sekunde [o. Minute] genau

kaak <kaken> [kak] RZ. r.ż.

1. kaak (boven-, onderkaak):

kaak

Kiefer r.m.

2. kaak (wang):

kaak

Wange r.ż.

kaak

Backe r.ż.

met beschaamde [o. rode ] kaken

mit schamroten roten Wangen

3. kaak (strafwerktuig):

kaak

Pranger r.m.

iets aan de kaak stellen przen.

etw anprangern

kak [kɑk] RZ. r.m. geen l.mn. (poep)

kak

Kacke r.ż.

de kale [o. kouwe ] kak

die Hochnäsigkeit

de kale [o. kouwe ] kak

die Dicktuerei

knak <knak|ken> [knɑk] RZ. r.m.

1. knak (geluid):

knak

Knacks r.m.

2. knak (breuk):

knak

Knacks r.m.

knak

Sprung r.m.

3. knak przen. (beschadiging, knauw):

knak

Knacks r.m.

krak <krak|ken> [krɑk] RZ. r.m.

krak

Knack(s) r.m.

kwak <kwak|ken> [kwɑk] RZ. r.m.

1. kwak:

kwak (geluid)

Klacks r.m.

kwak (iets weeks op iets hards)

Klatsch! r.m.

2. kwak (hoeveelheid vloeibare stof, brij):

kwak

Klacks r.m.

kwak

Klecks r.m.

een kwak kalk/eten

ein Klacks Kalk/Essen

hij heeft een kwak geld

er hat eine schöne Stange Geld

lak <lak|ken> [lɑk] RZ. r.n. of r.m.

lak

Lack r.m.

lak ((laag) lakverf, ook)

Lackschicht r.ż.

lak ((laag) lakverf, ook)

Lackierung r.ż.

blanke lak

farblose(r) Lack r.m.

daar heb ik lak aan

das ist mir einerlei

lak aan iem hebben pot.

auf jdn pfeifen

plak <plak|ken> [plɑk] RZ. r.ż.

1. plak:

plak (schijf)

Scheibe r.ż.

plak (snee)

Schnitte r.ż.

een plakje cake

ein Stück Sandkuchen

plakje voor plakje

scheibenweise

plakje voor plakje

scheibchenweise a. przen.

een plakje worst

eine Scheibe Wurst

2. plak (medaille):

plak

Medaille r.ż.

de gouden plak

die Goldmedaille

3. plak (tandaanslag):

plak

Plaque r.ż.

plak

Zahnbelag r.m.

onder de plak zitten

unter dem Pantoffel stehen

iem onder de plak houden

jdn unter seiner Fuchtel haben

slak <slak|ken> [slɑk] RZ. r.ż.

1. slak (weekdier):

slak

Schnecke r.ż.

als een slak vooruitkomen

im Schneckentempo vorankommen

2. slak (afval van metalen, steenkool):

slak

Schlacke r.ż.

3. slak (onverteerbare deeltjes) l.mn.:

slak

Schlacken l.mn.

slak

Ballaststoffe l.mn.

op alle slakken zout leggen

immer ein Haar in der Suppe finden

vlak¹ <vlak|ken> [vlɑk] RZ. r.n.

1. vlak (platte kant):

vlak

Fläche r.ż.

het vlak van de hand

die Handfläche

een schuin vlak

eine Schräge

2. vlak (niveau, gebied):

vlak

Ebene r.ż.

dat ligt op een ander vlak

das liegt auf einer anderen Ebene

in het culturele vlak

auf kultureller Ebene

3. vlak wisk.:

vlak

Ebene r.ż.

op een hellend vlak raken przen.

auf die schiefe Ebene geraten