W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈIn·di·en: rzeczownik
ˈei·ni·gen: czasownik zwrotny
ˈnei·gen: czasownik przechodni
ˈin·disch: przymiotnik i przysłówek
in·ˈdem: spójnik
ˈfin·dig: przymiotnik i przysłówek
ˈwin·dig: przymiotnik i przysłówek
ˈEi·gen: rzeczownik
ˈei·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈgei·gen: czasownik przechodni
ˈzei·gen: czasownik przechodni
ˈRei·gen: rzeczownik
ˈmä·ßi·gen: czasownik przechodni
ˈnö·ti·gen: czasownik przechodni
ˈstei·gen: czasownik nieprzechodni
ˈur·ei·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈtä·ti·gen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: neigen , einigen , Indien , tätigen , ureigen , steigen , nötigen , mäßigen , Reigen , zeigen , geigen , eigen , Eigen , windig , findig , indem i indisch

ˈIn·di·en <Indiens> [ˈɪndi̯ən] RZ. r.n. kein l.mn.

Indien

India r.n.

ˈei·ni·gen² [ˈ͜ainɪgn̩] CZ. cz. zwr. (sich einig werden)

einigen

het eens worden

einigen

tot overeenstemming komen

sich auf jdn einigen

eenstemmig iem uitkiezen

ˈnei·gen² [ˈn͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. neigen (beugen):

neigen

neigen

neigen

buigen

den Kopf/Körper neigen

het hoofd/het lichaam neigen [o. buigen]

2. neigen (kippen):

neigen

schuin zetten [o. houden]

ˈin·disch [ˈɪndɪʃ] PRZYM.

indisch

Indiaas

in·ˈdem [ɪnˈdeːm] SPÓJ.

1. indem (während):

indem

terwijl

2. indem (dadurch, dass):

indem

doordat

indem

door te

wir können Geld sparen, indem wir es selbst machen

wij kunnen geld sparen, door het zelf te doen [o. doordat we het zelf doen]

ˈfin·dig [ˈfɪndɪç] PRZYM.

findig

vindingrijk

findig

slim

findig

schrander

ein findiger Kopf

een schrandere kop

ˈwin·dig [ˈvɪndɪç] PRZYM.

1. windig:

windig

winderig

windig

tochtig

2. windig przen. pot.:

windig

ongeloofwaardig

windig

onbetrouwbaar

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] RZ. r.n. kein l.mn.

etw sein Eigen nennen podn.

iets zijn eigendom noemen

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] PRZYM.

1. eigen (jdm gehörig):

eigen

eigen

eigen

zelf

es ist deine eigenste Angelegenheit

het is helemaal je eigen zaak

auf eigene Gefahr

op eigen risico

2. eigen +C. (typisch):

eigen

eigen

eigen

kenmerkend

eigen

typerend

der ihr eigene Charme

de haar eigen [o. typerende] charme

sich etw zu eigen machen

zich iets eigen maken

sich etw zu eigen machen

iets leren

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈzei·gen² [ˈ͜ts ͜aign̩] CZ. cz. przech.

zeigen (vorführen)

(ver)tonen

zeigen (vorführen)

laten zien

zeigen (deutlich machen)

wijzen

zeigen (deutlich machen)

uiten

zeigen (erkennen lassen)

doen blijken

er zeigte seinen Ärger

hij liet zijn ergernis merken

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

das Thermometer zeigte siebzehn Grad

de thermometer stond op zeventien graden

was zeigt die Waage?

wat geeft de weegschaal aan?

er zeigte mir den Weg

hij wees mij de weg

dem werde ich(')s zeigen!

die zal ik krijgen!

dem werde ich(')s zeigen!

die krijg ik nog wel!

dem werde ich(')s zeigen!

hem zal ik eens iets laten zien!

dem werde ich(')s zeigen!

die zal nog opkijken!

jdm zeigen, wo der Zimmermann das Loch gelassen hat pot.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] RZ. r.m.

Reigen

rei(dans)

Reigen

rondedans

den Reigen anführen [o. eröffnen ]

de rei aanvoeren

den Reigen anführen [o. eröffnen ] przen.

de rij openen

den Reigen anführen [o. eröffnen ] przen.

de eerste zijn

den Reigen beschließen przen.

hekkensluiter zijn

ˈmä·ßi·gen¹ [ˈmɛːsɪgn̩] CZ. cz. przech.

mäßigen

matigen

mäßigen

minderen

mäßigen

afzwakken

den Schritt mäßigen

de pas inhouden

ˈnö·ti·gen [ˈnøːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. nötigen:

nötigen

noodzaken

nötigen

dwingen

nötigen

nopen

jdn mit Gewalt nötigen PR.

iem verkrachten

sich zu etw C. genötigt sehen

zich tot iets genoodzaakt [o. gedwongen] zien

2. nötigen:

nötigen

noden

jdn zum Essen nötigen

iem uitnodigen om te komen eten

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] CZ. cz. nieprzech.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

stijgen

steigen (besteigen, klettern)

klimmen

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

toenemen

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

rijzen

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

stijgende zijn

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

omhooggaan

aufwärtssteigen

stijgen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

stappen

steigen (einsteigen)

instappen

steigen (aussteigen)

uitstappen

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

opzitten

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen pot.

naar bed gaan

3. steigen pot. (stattfinden):

steigen

plaatsvinden

steigen

gebeuren

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

steigen

steigeren

ˈur·ei·gen [ˈuːɐ̯ˈ͜aign̩] PRZYM.

ureigen

(hoogst)eigen

ureigen

eigenst

ˈtä·ti·gen [ˈtɛːtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

tätigen GOSP., ADM.

verrichten

tätigen GOSP., ADM.

verwezenlijken

tätigen GOSP., ADM.

(af)sluiten

tätigen GOSP., ADM.

tot stand brengen

tätigen GOSP., ADM.

bewerkstelligen

einen Abschluss tätigen

een transactie (af)sluiten

eine Bestellung tätigen

een bestelling [o. order] plaatsen

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Hinzu kommen die geringen Rezeptionschancen indigener Literatur außerhalb der Region. de.wikipedia.org

Damit betonte sie ihre indigenen Wurzeln bewusst öffentlich. de.wikipedia.org

Dahin gehend hob er vor allem gefährdete indigene Sprachen hervor. de.wikipedia.org

Die indigenen Sprachen bereiten aber auch den Übersetzern gravierende Probleme. de.wikipedia.org

Im Jahr 2000 zählte man etwa 17.100 Anhänger indigener südamerikanischer Religionen; das sind 0,01 % der Brasilianer und rund 4,1 % der indigenen Bevölkerung; Tendenz: stark rückläufig. de.wikipedia.org

Formen von Konsensdemokratie finden und fanden sich häufig bei indigenen Völkern; sie sind typisch für segmentäre Gesellschaften (siehe auch Matriarchat). de.wikipedia.org

Die ersten indigenen Autoren standen unter dem Einfluss der Missionare und waren christlich geprägt, schufen aber die Grundlage einer standardisierten Orthographie. de.wikipedia.org

Inhaltlich geht es im Streifen um skrupellose Weiße, die in das Territorium von indigenen Völkern eindringen, um diese auszubeuten, zu foltern und zu knechten. de.wikipedia.org

Der Staat hat etwa 4,9 Millionen Einwohner, wovon bei vierzehn indianischen Ethnien ca. eine Million indigener Abstammung ist. de.wikipedia.org

Über die Jahrhunderte blieb die indigene Kultur dieser isolierten Hochlandvölker fast vollständig unbeeinflusst. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „indigen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈIn·di·en <Indiens> [ˈɪndi̯ən] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈei·ni·gen² [ˈ͜ainɪgn̩] CZ. cz. zwr. (sich einig werden)

ˈnei·gen² [ˈn͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. neigen (beugen):

2. neigen (kippen):

ˈin·disch [ˈɪndɪʃ] PRZYM.

in·ˈdem [ɪnˈdeːm] SPÓJ.

1. indem (während):

2. indem (dadurch, dass):

ˈfin·dig [ˈfɪndɪç] PRZYM.

ˈwin·dig [ˈvɪndɪç] PRZYM.

1. windig:

2. windig przen. pot.:

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] PRZYM.

1. eigen (jdm gehörig):

2. eigen +C. (typisch):

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. geigen:

2. geigen wulg.:

3. geigen pot.:

ˈzei·gen² [ˈ͜ts ͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] RZ. r.m.

ˈmä·ßi·gen¹ [ˈmɛːsɪgn̩] CZ. cz. przech.

ˈnö·ti·gen [ˈnøːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. nötigen:

2. nötigen:

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] CZ. cz. nieprzech.

1. steigen:

2. steigen:

3. steigen pot. (stattfinden):

4. steigen (Pferde):

ˈur·ei·gen [ˈuːɐ̯ˈ͜aign̩] PRZYM.

ˈtä·ti·gen [ˈtɛːtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "indigen" w innych językach

Definicje "indigen" w słownikach niemiecki

ich	einige
du	einigst
er/sie/es	einigt
wir	einigen
ihr	einigt
sie	einigen

Tłumaczenia dla hasła „indigen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈIn·di·en <Indiens> [ˈɪndi̯ən] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈei·ni·gen2 [ˈ͜ainɪgn̩] CZ. cz. zwr. (sich einig werden)

ˈnei·gen2 [ˈn͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. neigen (beugen):

2. neigen (kippen):

ˈin·disch [ˈɪndɪʃ] PRZYM.

in·ˈdem [ɪnˈdeːm] SPÓJ.

1. indem (während):

2. indem (dadurch, dass):

ˈfin·dig [ˈfɪndɪç] PRZYM.

ˈwin·dig [ˈvɪndɪç] PRZYM.

1. windig:

2. windig przen. pot.:

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] PRZYM.

1. eigen (jdm gehörig):

2. eigen +C. (typisch):

ˈgei·gen1 [ˈg͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. geigen:

2. geigen wulg.:

3. geigen pot.:

ˈzei·gen2 [ˈ͜ts ͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] RZ. r.m.

ˈmä·ßi·gen1 [ˈmɛːsɪgn̩] CZ. cz. przech.

ˈnö·ti·gen [ˈnøːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. nötigen:

2. nötigen:

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] CZ. cz. nieprzech.

1. steigen:

2. steigen:

3. steigen pot. (stattfinden):

4. steigen (Pferde):

ˈur·ei·gen [ˈuːɐ̯ˈ͜aign̩] PRZYM.

ˈtä·ti·gen [ˈtɛːtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "indigen" w innych językach

Definicje "indigen" w słownikach niemiecki

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈei·ni·gen² [ˈ͜ainɪgn̩] CZ. cz. zwr. (sich einig werden)

ˈnei·gen² [ˈn͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈzei·gen² [ˈ͜ts ͜aign̩] CZ. cz. przech.

ˈmä·ßi·gen¹ [ˈmɛːsɪgn̩] CZ. cz. przech.