Tłumaczenia dla hasła „rota“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈro·sa [ˈroːza] PRZYM.

1. rosa:

rosa

roze(kleurig)

rot [roːt] PRZYM.

rot

rood

die Rote Armee

het Rode Leger

rot bis über die Ohren

rood tot in het haar

rot sehen pot.

woedend zijn

rot sehen pot.

zich kwaad maken

rot sein/werden pot.

een kleur hebben/krijgen

rot sein/werden pot.

blozen

rot und blass werden pot.

van kleur verschieten

rot unterlaufen

bloeddoorlopen

rot wählen

op een linkse partij stemmen

Rotz <Rotzes> [rɔ͜ts ] RZ. r.m. kein l.mn. pot.

Rotz

snot

der ganze Rotz

de hele rotzooi

Rotz und Wasser heulen

zitten te snotteren [o. janken]

frech wie Rotz

brutaal als de beul

roh [roː] PRZYM.

1. roh (nicht gekocht):

roh

rauw

roh

ongekookt

rohe Milch

rauwe [o. niet gekookte] melk

2. roh (nicht bearbeitet):

roh

ruw

roh

niet bewerkt

rohe Felle

ongelooide huiden [o. vellen]

3. roh (nicht fertig):

roh

ruw

roh

niet afgewerkt [o. uitgewerkt]

rohe Entwürfe

ruwe [o. vluchtige] schetsen [o. ontwerpen]

4. roh (brutal):

roh

ruw

roh

grof

roh

bruut

rohe Sitten pej.

barbaarse [o. ruwe] zeden

5. roh (Pferd):

roh

(nog) niet bereden [o. getemd]

roch [rɔx] CZ.

roch 3. pers l.poj. cz. prz. von riechen¹, riechen², riechen³

Zobacz też riechen , riechen , riechen

ˈrie·chen³ <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] CZ. cz. bezosob.

riechen

ruiken

riechen

stinken

riechen

een geur hebben

ˈrie·chen² <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] CZ. cz. nieprzech.

riechen

ruiken

die Sache riecht faul pot. przen.

er zit een luchtje aan die zaak

du darfst mal (daran) riechen pot. przen.

je mag het alleen eventjes zien

nach einer Sache riechen

naar iets ruiken [o. rieken]

ˈrie·chen¹ <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] CZ. cz. przech.

riechen

ruiken

ich hatte es längst gerochen pot. przen.

ik had het allang door [o. in de gaten]

etw nicht riechen können pot. przen.

iets niet kunnen ruiken

jdn nicht riechen können pot. przen.

iem niet kunnen luchten (of zien)

Lunte riechen pot.

lont ruiken

Lunte riechen pot.

onraad vermoeden

ˈKi·ta <Kita, Kitas> [ˈkiːta] RZ. r.ż.

Kita skrót od Kindertagesstätte

Zobacz też Kindertagesstätte

ˈKin·der·ta·ges·stät·te RZ. r.ż.

Kindertagesstätte

kinderdagverblijf r.n.

rät CZ.

rät 3. pers l.poj. präs von raten

Zobacz też raten

ˈra·ten <rät, riet, geraten> [ˈraːtn̩] CZ. cz. przech.

1. raten (als Ratschlag geben):

raten

(aan)raden

raten

raad geven

raten

adviseren

lass dir das geraten sein! pot.

dat is je geraden!

sich nicht mehr zu raten wissen

zich geen raad meer weten

wozu rätst du mir?

wat raad je mij aan?

2. raten (erraten, mutmaßen):

raten

raden

raten

gissen [o. raden] naar

hin und her raten

allerlei gissingen maken

ˈTo·ga <Toga, Togen> [ˈtoːga] RZ. r.ż. HIST.

Toga

toga

Toga

toog

Brot <Brot(e)s, Brote> [broːt] RZ. r.n.

Brot

brood r.n.

Brot

kost

Brot

levensonderhoud

Brot (Brotscheibe)

snee brood r.n.

etw aufs Brot geschmiert bekommen przen.

iets op zijn boterham [o. brood] krijgen

dunkles Brot

donker brood

dunkles Brot

roggebrood

ich finde überall mein Brot przen.

ik kan overal aan de kost komen

flüssiges Brot żart.

bier

ein hartes [o. schweres ] Brot przen.

een zuur verdiende boterham

jdm Brote machen

boterhammen voor iem klaarmaken

jdn um Lohn und Brot bringen

iem het brood uit de mond stoten

in Lohn und Brot bei jdm stehen

bij iem in loondienst zijn

wie verdienst du (dir) dein Brot?

hoe verdien jij de kost?

weißes Brot

wittebrood

weißes Brot

wit brood

wes Brot ich ess, des Lied ich sing przysł.

wiens brood men eet, diens woord men spreekt

der Mensch lebt nicht vom Brot allein przysł.

de mens zal bij brood alleen niet leven

mit Wasser und Brot kommt man durch alle Not przysł.

die brood heeft, sterft niet van honger

ritt [rɪt] CZ.

ritt 3. pers l.poj. cz. prz. von reiten¹, reiten²

Zobacz też reiten , reiten

ˈrei·ten² <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. reiten:

reiten

(be)rijden

Wellen reiten

plankzeilen

Wellen reiten

surfen

ein Pferd zuschanden reiten

een paard half dood rijden [o. afjakkeren] [o. afjagen]

2. reiten:

reiten

rijden

reiten

dekken

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Der Senat besteht aus neun Senatoren, die drei Senatsdistrikte vertreten (Rota, Tinian & Aguijan und Saipan & die Nördlichen Inseln).

de.wikipedia.org