W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „zetster“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

zet·ter: rzeczownik
eet·ster: rzeczownik
zet·sel: rzeczownik
zet·ten: czasownik
oes·ter: rzeczownik
ek·ster: rzeczownik
zus·ter: rzeczownik
tem·ster: rzeczownik
mees·ter: rzeczownik
ze·tel: rzeczownik
ze·te·len: czasownik
zet·meel: rzeczownik
as·ter: rzeczownik
kos·ter: rzeczownik
las·ter: rzeczownik
dus·ter: rzeczownik
gister: przysłówek
mas·ter: rzeczownik
pos·ter
ras·ter: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: eetster , zetter , meester , temster , zuster , ekster , oester , zetten , zetsel , cluster , bolster , bofster , bijster , luister , raster , poster , master , gister , duster , laster , koster , aster , zetmeel , zetelen i zetel

zet·ter <zetter|s> [zɛtər] RZ. r.m.

Schriftsetzer r.m.

eet·ster RZ. r.ż.

eetster forma żeńska od eter

Zobacz też eter

eter <eter|s> [etər] RZ. r.m.

eter

Esser r.m.

eter (tafelgast)

Tischgast r.m.

een flinke eter zijn

ein starker Esser sein

zij hebben eters vandaag

sie haben heute Tischgäste

zet·sel <zetsel|s> [zɛtsəl] RZ. r.n. druk.

Satz r.m.

Schriftsatz r.m.

zet·ten <zette, h. gezet> [zɛtə(n)] CZ. cz. przech.

1. zetten (doen zitten):

2. zetten:

zetten (plaatsen)

zetten (rechtop, staande)

zetten (edelstenen)

zetten (schaak)

knopen aan een jas zetten

Knöpfe an einen Mantel nähen

iem gevangen zetten

een boek in de kast zetten

ein Buch in den Schrank stellen

bloemen in het water zetten

Blumen ins Wasser stellen

een advertentie in de krant zetten

eine Anzeige in die Zeitung setzen

zijn naam onder een stuk zetten

seinen Namen unter ein Schriftstück setzen

iets op papier zetten

etw zu Papier bringen

de tanden op elkaar zetten

die Zähne zusammenbeißen

de wekker op zes uur zetten

den Wecker auf sechs (Uhr) stellen

geld op zijn rekening zetten

Geld auf sein Konto einzahlen

zich over iets heen zetten przen.

sich über etw hinwegsetzen

uit het land zetten

iets uit zijn hoofd zetten

sich C. etw aus dem Kopf schlagen

iem voor gek zetten przen.

sich über jdn lustig machen

3. zetten (bepalen):

zijn zinnen zetten op iets

sich C. etw in den Kopf setzen

4. zetten (aannemen):

een hoge borst zetten

sich in die Brust werfen

een verbaasd gezicht zetten

ein erstauntes Gesicht machen

5. zetten (thee, koffie bereiden):

6. zetten (met kracht beginnen):

sich daranmachen

alles op alles zetten (zijn uiterste best doen)

alles daransetzen

alles op alles zetten (alles op het spel zetten)

aufs Ganze gehen

het op een lopen zetten

het schip begon vaart te zetten

das Schiff nahm Fahrt auf

7. zetten (opwekken):

iem aan het werk zetten

jdn einspannen przen.

dat zet hem aan het denken

das gibt ihm zu denken

iets in gang zetten

etw in Gang bringen

8. zetten:

zetten (in de vereiste stand brengen)

zetten (ledematen uit de kom)

zetten (gebroken ledematen)

zetten (val)

9. zetten:

zetten (zijn vaste vorm krijgen)

zetten (vrucht)

10. zetten druk.:

11. zetten (arrangeren):

op muziek zetten

12. zetten (verwedden):

alles op één kaart zetten

alles auf eine Karte setzen

iem iets betaald zetten

jdm etw heimzahlen

oes·ter <oester|s> [ustər] RZ. r.ż.

Auster r.ż.

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] RZ. r.ż.

Elster r.ż.

zus·ter <zuster|s> [zʏstər] RZ. r.ż.

Schwester r.ż.

das könnte dir so passen!

je zal je zuster bedoelen!

du meinst wohl dich selbst!

een zuster zijn voor iem przen.

für jdn wie eine Schwester sein

tem·ster RZ. r.ż.

temster forma żeńska od temmer

Zobacz też temmer

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] RZ. r.m.

Dompteur r.m.

mees·ter <meester|s> [mestər] RZ. r.m.

1. meester:

meester (iem die macht, gezag heeft)

Meister r.m.

meester (eigenaar, gebieder, heer)

Herr r.m.

iem als zijn meester erkennen

in jdm seinen Meister gefunden haben

een brand meester worden

einen Brand unter Kontrolle bringen

heer en meester zijn

Herr und Gebieter sein

zich meester maken van iets

sich einer Sache D. bemächtigen

zich meester maken van de macht

die Macht an sich B. reißen

iets meester zijn (beheersen)

etw beherrschen

iets meester zijn (te boven zijn)

etw überwunden haben

zichzelf niet meer meester zijn

nicht mehr Herr über seiner B. selbst sein

2. meester (iem die een kunst volmaakt beheerst):

Meister r.m.

hij is een meester in het verzinnen van uitvluchten żart.

er ist ein Meister im Erfinden von Ausreden

de oude/Hollandse meesters

die alten/holländischen Meister

3. meester (onderwijzer):

Lehrer r.m.

4. meester (schilderij):

Meisterwerk r.n.

5. meester jur.:

Jurist r.m.

Volljurist r.m.

de meester in de rechten

de meester in de rechten

6. meester (gildewezen):

Meister r.m.

meester metselaar

ze·tel <zetel|s> [zetəl] RZ. r.m.

1. zetel:

zetel (zitplaats)

Sitz r.m.

zetel (luie stoel)

Sessel r.m.

2. zetel:

Stuhl r.m.

zetel (van vorsten)

Thron r.m.

de pauselijke zetel bekleden

auf dem Heiligen Stuhl sitzen

3. zetel (bestuursfunctie):

Sitz r.m.

Mandat r.n.

een zetel in het bestuur hebben

im Vorstand sitzen

zijn zetel ter beschikking stellen

sein Amt zur Verfügung stellen

zijn zetel ter beschikking stellen pol.

sein Mandat niederlegen

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

Sitz r.m.

de maatschappelijke zetel belg.

de zetel van de regering

der Regierungssitz

ze·te·len <zetelde, h. gezeteld> [zetələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zetelen:

zetelen (gevestigd zijn: van regering)

zetelen (gevestigd zijn: van regering)

seinen [o. ihren] Sitz haben

zetelen (gevestigd zijn: van bedrijf)

onze regering zetelt in Den Haag

unsere Regierung hat ihren Sitz in Den Haag

2. zetelen przen. (gezeten zijn):

zet·meel [zɛtmel] RZ. r.n. geen l.mn.

zetmeel (in natuur)

Stärke r.ż.

zetmeel (product)

Stärkemehl r.n.

as·ter <aster|s> [ɑstər] RZ. r.ż.

Aster r.ż.

kos·ter <koster|s> [kɔstər] RZ. r.m.

Küster r.m.

las·ter [lɑstər] RZ. r.m. geen l.mn.

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung r.ż.

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung r.ż.

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord r.m.

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede r.ż.

laster (onwaar)

Verleumdung r.ż.

dus·ter <duster|s> [dʏstər] RZ. r.m.

Morgenrock r.m.

Morgenmantel r.m.

gister PRZYSŁ.

gister → gisteren

Zobacz też gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] PRZYSŁ.

gisteren (van gisteren)

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren przen. żart.

er ist nicht von gestern pot.

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

mas·ter <master|s> [mɑːstər] RZ. r.m.

Master r.m.

pos·ter [postər]

poster [[o. pɔstər]] poster|s RZ. r.m. (affiche):

Poster r.n.

ras·ter² <raster|s> [rɑstər] RZ. r.n. of r.m. (netwerk van punten of lijnen)

Raster r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski