Tłumaczenia dla hasła „zoutjes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

zou·ten <zoutte, h. gezouten> [zɑutə(n)] CZ. cz. przech.

1. zouten (met zout bestrooien):

zouten

salzen

2. zouten (in zout leggen):

zouten

einpökeln

moot·jes [mocəs] RZ. l.mn.

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen pot.

hout·je <houtje|s> [hɑucə] RZ. r.n.

houtje

Hölzchen r.n.

houtje (stokje)

Holzstäbchen r.n.

iets op eigen houtje doen przen.

etw auf eigene Faust tun

op een houtje bijten przen.

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

zoet·je <zoetje|s> [zucə] RZ. r.n.

1. zoetje (tabletje zoetstof):

zoetje

Süßstofftablette r.ż.

2. zoetje (iets zoets):

zoetje

Süßigkeit r.ż. meist l.mn.

zoot·je <zootje|s> [zocə] RZ. r.n.

1. zootje (grote hoeveelheid):

zootje

Menge r.ż.

2. zootje:

zootje (rommeltje: spullen)

Krempel r.m. pej.

zootje (rommeltje: toestand)

Schlamperei r.ż. pej.

het is me daar een zootje

dort herrscht eine Lotterwirtschaft pej.

hij kon met zijn (hele) zootje inpakken

er konnte seinen Krempel einpacken pej.

een zootje ongeregeld

eine Horde Chaoten

zout·heid [zɑuthɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

zoutheid

Salzigkeit r.ż.

zou·tig [zɑutəx] PRZYM.

zoutig

salzig

zout·zak <zoutzak|ken> [zɑutsɑk] RZ. r.m.

zoutzak

Salzsack r.m.

zoutzak przen.

Schlappschwanz r.m. pej.

zout·arm [zɑutɑrm] PRZYM.

zoutarm

salzarm

zouden CZ.

zouden 3. os. l.mn. cz. prz. van zullen¹, zullen², zullen³

Zobacz też zullen , zullen , zullen

zul·len³ <zou> [zʏlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zullen

sollen

wat zou dat?

was soll das?

zul·len² <zou> [zʏlə(n)] CZ. mod cz. pos.

zullen

sollen

zou je niet eens naar bed gaan?

solltest du nicht allmählich ins Bett gehen?

het zal je gebeuren!

stell dir das mal vor!

het zou wat

na, und?

je zult dat laten

du sollst das lassen

men zou menen (dat ...)

man sollte meinen, (dass ...)

hij zou zijn ouders niet meer terugzien

er sollte seine Eltern nicht wiedersehen

de trein zou juist vertrekken

der Zug sollte gerade abfahren

dat zal wel

das mag sein

dat zal wel

ah ja?

het zal je kind maar wezen! iron.

≈ mit so einem Kind hat man aber wirklich Glück!

wie zou daar wonen?

wer mag dort wohnen?

wij zouden om 9 uur bij het station zijn (afspraak)

wir sollten um 9 Uhr am Bahnhof sein

zul·len¹ <zou> [zʏlə(n)] CZ. cz. pos.

1. zullen (ter vorming van de toekomende tijd):

zullen

werden

je zult er eens spijt van hebben

das wird dir noch leidtun

(als bedreiging) wacht maar, ik zal je!

na, warte! dich werde ich schon noch kriegen!

ik zal eens kijken

ich will mal sehen

ik heb beloofd te zullen komen

ich habe versprochen zu kommen

dat zul je nu altijd zien!

es ist immer (wieder) dasselbe!

2. zullen (ter vorming van de conditionalis):

zullen

würden

zou je denken?

meinst du?

ik zou het doen

ich würde es tun

zou je ze niet?

ich könnte sie ohrfeigen!

net·jes [nɛcəs] PRZYM.

1. netjes:

netjes (ordelijk)

ordentlich

netjes (hygiënisch)

sauber

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

sauber

netjes (keurig)

säuberlich

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

netjes

anständig

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

Bart·jes RZ. r.m.

Bartjes → Bartjens

Zobacz też Bartjens

Bart·jens [bɑrcə(n)s]

volgens Bartjens

nach Adam Riese

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] RZ. l.mn.

kistjes

Springerstiefel l.mn.

los·jes [lɔʃəs] PRZYSŁ.

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

zwak·jes [zwɑkjəs] PRZYM.

zwakjes

(ziemlich) schwach

zwakjes gaf hij toe

kleinlaut gab er nach

hij glimlachte zwakjes

er lächelte matt

zwakjes protesteren

(nur) schwach protestieren

dut·je <dutje|s> [dʏcə] RZ. r.n.

dutje

Nickerchen r.n.

dutje

Schläfchen r.n.

dutje

Schlummer r.m. kein l.mn.

een dutje doen

ein Nickerchen machen [o. halten]

put·je <putje|s> [pʏcə] RZ. r.n.

putje

Abfluss r.m.

(in het) putje (van de) winter belg.

im tiefsten Winter

zout¹ [zɑut] RZ. r.n. geen l.mn.

zout

Salz r.n.

zout in een open wond wrijven przen.

Salz in die Wunde streuen

het zout in de pap niet verdienen przen. (bijna niets verdienen)

nicht das Salz aufs Brot verdienen

het zout in de pap niet verdienen przen. (bijna niets verdienen)

kaum etw verdienen

het zout in de pap niet verdienen (niets waard zijn)

keinen Schuss Pulver wert sein

dat is nu juist het zout in de pap

das gibt der Suppe die Würze

iets met een korreltje zout nemen przen.

etw mit einem Körnchen Salz nehmen przen.

iets met een korreltje zout nemen przen.

etw nicht ganz wörtlich nehmen