W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „ketsten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈket·ten: czasownik przechodni
ˈtes·ten: czasownik przechodni
ˈkos·ten: czasownik przechodni
ˈWes·ten: rzeczownik
ˈKet·te: rzeczownik
ˈOs·ten: rzeczownik
ˈHus·ten: rzeczownik
ˈpus·ten: czasownik przechodni
ˈtas·ten: czasownik nieprzechodni
ˈfas·ten: czasownik nieprzechodni
ˈFas·ten: rzeczownik
ˈhas·ten: czasownik nieprzechodni
ˈhus·ten: czasownik nieprzechodni
ˈKas·ten: rzeczownik
ˈKos·ten: rzeczownik
ˈlas·ten: czasownik nieprzechodni
ˈmäs·ten: czasownik przechodni
ˈnis·ten: czasownik nieprzechodni
ˈPos·ten: rzeczownik
ˈras·ten: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: ketten , Westen , kosten , testen , rüsten , rösten , rosten , rasten , Posten , nisten , mästen , lasten , Kosten , Kasten , husten , hasten , Fasten , fasten , tasten , pusten , Husten , Osten i Kette

ˈket·ten [ˈkɛtn̩] CZ. cz. przech.

1. ketten (mit einer Kette befestigen):

2. ketten przen. (fest binden):

sich an jdn ketten

zich aan iem vastklampen

ˈtes·ten [ˈtɛstn̩] CZ. cz. przech.

ˈkos·ten [ˈkɔstn̩] CZ. cz. przech.

1. kosten (als Preis haben):

du hast dich [o. dir] die Sache etw kosten lassen pot.

je bent niet zuinig geweest

das kostet nicht die Welt pot. przen.

dat kost geen fortuin

koste es [o. es koste] was es wolle przen.

het koste wat het wil

koste es [o. es koste] was es wolle przen.

coûte que coûte

koste es [o. es koste] was es wolle przen.

2. kosten GASTR. (prüfen, probieren):

3. kosten przen. (erfordern):

die Freuden des Lebens kosten podn.

van het leven genieten

ˈWes·ten <Westens> [ˈvɛstn̩] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Westen (Himmelsrichtung):

westen r.n.

gen Westen ziehen podn.

naar het westen trekken

der Wind kommt von [o. vom ] Westen

de wind komt uit het westen

2. Westen POLIT. (westliche Gegend):

ˈKet·te <Kette, Ketten> [ˈkɛtə] RZ. r.ż.

1. Kette:

Kette (Fahrradkette)

Kette (Schmuckkette)

keten

jdn an die Kette legen przen.

iem aan banden leggen

2. Kette:

Kette (Gliederkette)

keten

Kette (ununterbrochene Reihe)

aaneenschakeling

Kette (ununterbrochene Reihe)

reeks

ein Glied in einer Kette sein

een schakel in een keten zijn

eine Kette von Hotels

3. Kette WOJSK. (von drei Flugzeugen):

4. Kette WOJSK.:

tirailleurslinie

5. Kette (Handwerk):

Schuss und Kette

schering en inslag

Kette und Einschlag

schering en inslag

eine Kette ist immer so stark wie ihr schwächstes Glied przysł.

een ketting is maar zo sterk als de zwakste schakel

ˈOs·ten <Ostens> [ˈɔstn̩, ˈoːstn̩] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Osten (Himmelsrichtung):

oost(en) r.n.

2. Osten (östliche Gegend):

der Ferne Osten

het Verre Oosten

der Nahe Osten

het Nabije Oosten

3. Osten pot. (die frühere DDR):

de voormalige DDR

4. Osten pot. (die früheren Ostblockstaaten):

de voormalige Oostbloklanden

ˈHus·ten <Hustens> [ˈhuːstn̩] RZ. r.m. kein l.mn.

hoest

ˈpus·ten² [ˈpuːstn̩] CZ. cz. przech. pot.

ich puste dir eins [o. was]!

je kunt me nog meer vertellen!

ˈtas·ten¹ [ˈtastn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. tasten (erfühlen):

durch Tasten

2. tasten spec. (auf die Tasten drücken):

(op de toetsen) drukken

ˈfas·ten [ˈfastn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈFas·ten [ˈfastn̩] RZ. l.mn.

1. Fasten REL.:

2. Fasten REL.:

ˈhas·ten [ˈhastn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

gehaast iets doen

ˈhus·ten¹ [ˈhuːstn̩] CZ. cz. nieprzech. (auswerfen)

de hoest hebben

ˈKas·ten <Kastens, Kästen[o. Kasten] > [ˈkastn̩] RZ. r.m.

1. Kasten (kantiger Behälter):

bak(je)

(vierkante) doos

kist(je)

2. Kasten (offene Kiste, für Flaschen):

krat r.n.

3. Kasten (Schutzkoffer, z. B. für eine Geige):

kas

kast

kist

4. Kasten (Schaukasten):

kastje r.n.

5. Kasten (Frachtbehälter):

(laad)bak

6. Kasten pot. (Briefkasten):

7. Kasten pej. (hässliches Gebäude):

kast

lelijk, groot bouwsel r.n.

8. Kasten pot. (Flimmerkiste):

buis

9. Kasten ARCHIT.:

Kasten (Handwerk) (Schrank)

kas(t)

10. Kasten WOJSK. (Kittchen):

bak

arrest r.n.

11. Kasten SPORT (Tor):

doel r.n.

goal

nicht viel auf dem Kasten haben

niet van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

niet veel in zijn mars hebben

etw [o. viel] auf dem Kasten haben

niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

er hat nicht alle im Kasten

hij is niet goed snik

ˈKos·ten [ˈkɔstn̩] RZ. l.mn.

auf Kosten anderer leben

op kosten van anderen leven

das geht auf eigene Kosten

dat is voor eigen rekening

ein Witz auf Kosten anderer przen.

een mop ten koste van anderen

ich bin an diesem Abend auf meine Kosten gekommen pot. przen.

ik heb me die avond goed geamuseerd

keine Kosten scheuen

geen kosten sparen

ˈlas·ten [ˈlastn̩] CZ. cz. nieprzech.

(zwaar) drukken

auf dem Haus lastet eine hohe Hypothek

het huis is met een hoge hypotheek belast [o. bezwaard]

die Schuld/Verantwortung lastet auf ihm

de schuld/verantwoordelijkheid drukt op hem [o. drukt zwaar op zijn schouders]

ˈmäs·ten [ˈmɛstn̩] CZ. cz. przech.

ˈnis·ten [ˈnɪstn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈPos·ten <Postens, Posten> [ˈpɔstn̩] RZ. r.m.

1. Posten (zugewiesene Position):

auf Posten ziehen

de wacht betrekken

auf dem Posten sein pot.

auf verlorenem Posten stehen [o. kämpfen]

voor een verloren zaak strijden

sich nicht ganz auf dem Posten fühlen pot.

zich niet helemaal fit [o. lekker] voelen

2. Posten (Wache):

Posten schieben WOJSK.

Posten schieben WOJSK.

3. Posten (Anstellung):

baan

ein ruhiger Posten pot. żart.

een rustig baantje

4. Posten (Position):

5. Posten (Polizeirevier):

6. Posten SPORT (in einem Team):

7. Posten GOSP. (Menge):

8. Posten GOSP. (z. B. eine Rechnung):

post

ein wesentlicher Posten im Haushalt

een belangrijke post op de begroting

ˈras·ten [ˈrastn̩] CZ. cz. nieprzech.

een pauze maken

wer rastet, der rostet przysł.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski